Schulinck Nieuwsbrief jurisprudentie WWB 2011/18
Annotatie door Ingeborg Lunenburg
Met enige regelmaat oordeelt de CRvB over een geschil bij het hanteren van richtprijzen voor de hoogte van de bijzondere bijstand. In de onderhavige zaak hanteert het college bij een tweede aanvraag om de kosten van een babyuitzet de toepasselijke richtprijs en brengt het de eerder verleende bijstand daarop in mindering.
In deze noot ga ik in op de vraag of het college richtprijzen mag hanteren bij het verlenen van bijzondere bijstand. En vervolgens of het daarbij rekening mag houden met eerdere bijstandsverlening voor dezelfde kosten. Daarna ga ik kort in op de eisen die gelden bij de besluitvorming daarover. Bij de beantwoording van de vragen komt ook de bewijslastverdeling tussen het college en de aanvrager om bijstand aan bod.
Hanteren richtprijzen algemeen
Voor het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten maken gemeenten vaak gebruik van richtprijzen voor bijvoorbeeld gebruiksgoederen en de meerkosten van dieetvoeding. Doorgaans zijn die prijzen gebaseerd op bronnen zoals de NIBUD-Prijzengids die de bedragen onder meer ontleend aan onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Gelet op het karakter van de bijstand als bodemvoorziening hoeft het college niet meer te verlenen dan de goedkoopste passende voorziening en mag het de prijzen van gebruiksgoederen ook baseren op het eigen gemeentelijke winkelaanbod (zie CRvB 19-01-2010, nr. 08/1809 WWB).
In de onderhavige zaak merkt de CRvB op dat volgens vaste jurisprudentie een bestuursorgaan niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om voor de omvang van noodzakelijke kosten uitgangspunten te formuleren en neer te leggen in richtlijnen/prijslijsten aan de hand waarvan bijzondere bijstand wordt verleend (zie ook CRvB 19-01-2010, nr. 08/1809 WWB en CRvB 13-10-2009, nr. 08/7374 WWB).
Over de NIBUD-prijzengids en prijzen gebaseerd op het eigen winkelaanbod stel ik vast dat deze representatief zijn voor een groot aantal gebruikers van bepaalde kosten. Maar let wel, het college mag niet zonder meer uitgaan dat de noodzakelijke kosten in een individuele situatie overeenkomen met de richtprijzen (zie CRvB 28-07-2011, nrs. 09/5890 WWB e.a. en CRvB 21-11-2000, nr. 98/7780 NABW). Dat is ook logisch want het verlenen van bijzondere bijstand is een gebonden bevoegdheid waarbij onder meer de vragen over de noodzaak van de kosten en of die voortvloeien uit de bijzondere omstandigheden in het individuele geval moeten worden beantwoord (zie bijvoorbeeld CRvB 19-05-2005, nr. 03/5291 NABW en CRvB 21-11-2000, nr. 98/7780 NABW).
Eerder bijzondere bijstand toegekend
In de onderhavige zaak wordt aan belanghebbende een Knipkaart tot een bedrag van € 486 verleend. Deze Knipkaart is een aanspraak op een geldbedrag voor de aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Uit het declaratieformulier Knipkaart blijkt dat bij een bekende babywinkelketen voor de prijs van € 1.514 onder meer “bed(dengoed) of matras” is aangeschaft. Het eerst genoemde bedrag wordt aan belanghebbenden uitbetaald. Een paar weken later wordt een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een babyuitzet. In bezwaar wordt aan belanghebbenden alsnog een bedrag van € 533 uitbetaald. Daartegen komen zij (wederom) in bezwaar. Het college verklaart dat ongegrond. Daaraan ligt ten grondslag dat de gehanteerde richtprijs voor een babyuitzet is geïndiceerd op € 1.019 en dat rekening is gehouden met de eerder uitbetaalde declaratie van € 486 voor een babyuitzet van de Knipkaart. Daardoor resteert voor de bijzondere bijstand nog € 533.
De CRvB stelt vast dat het college zich op het standpunt stelt dat de kosten van een babyuitzet uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten zijn. Verder komt de CRvB de gehanteerde richtprijs voor een babyuitzet niet onaanvaardbaar of onredelijk voor. Met de rechtbank is de CRvB van oordeel dat er in dit geval alle reden voor het college was om het knipkaarttegoed – dat voor hetzelfde doel is toegekend – overeenkomstig het gevoerde beleid op de gehanteerde richtprijs in mindering te brengen. Belanghebbenden hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval specifieke individuele omstandigheden – anders dan bij personen in een vergelijkbare situatie – noopten om van een hoger bedrag uit te gaan.
Eisen aan de beschikking
Het college doet er in het algemeen verstandig aan de bijzondere bijstand toe te kennen en te benoemen voor welke kosten (lees ook: gebruiksgoederen) die wordt toegekend en eventueel wordt afgewezen. Dat is van belang als het college bij een nieuwe aanvraag voor (soort)gelijke kosten rekening wil houden met de eerder verleende bijstand.
In CRvB 30-11-2006, nr. 06/64 WWB oordeelt de CRvB over de afwijzing van een wasmachine in de vorm van om niet. In verband met zijn verhuizing kent het college aan belanghebbende in 2001 bijzondere bijstand toe voor de kosten van woninginrichting en wijst de opknapkosten af. De hoogte van de bijstand is gebaseerd op de helft van het maximaal geldende bedrag voor de inrichting van een woning voor een eenpersoonshuishouden. Belanghebbende komt niet in bezwaar tegen dit besluit. Vervolgens dient belanghebbende in 2003 een aanvraag in om bijzondere bijstand voor de kosten van een wasmachine waarbij hij desgevraagd stelt deze om niet te willen ontvangen. Het college wijst de aanvraag af en handhaaft dat besluit in bezwaar. Daaraan ligt ten grondslag dat een bedrag voor aanschaf van een wasmachine als gift niet mogelijk is vanwege de verstrekking in 2001. De CRvB vernietigt het besluit en verklaart het beroep gegrond. Daarvoor stelt de CRvB onder meer dat het college de eerdere aanvraag slechts heeft toegewezen voor de helft van het aangevraagde bedrag en niet heeft aangegeven voor welke goederen de aanvraag werd afgewezen. Belanghebbende was daarom destijds genoodzaakt bij de aanschaf van zijn huisraad keuzes te maken. Dat kan hem – in beginsel – niet worden tegengeworpen.
Ook de motivatie dat geen aanleiding is gevonden om af te wijken van de gehanteerde richtprijs moet onderdeel uitmaken van het besluit.
Bewijslast algemeen
Stelt de aanvrager noodzakelijke kosten te hebben of te gaan maken, dan ligt het op zijn weg die kosten aan te tonen dan wel aannemelijk te maken. Doorgaans is dat niet een groot probleem. Het college moet daar onderzoek naar doen en kent dan mogelijk bijzondere bijstand toe gebaseerd op richtprijzen. Het hanteren van richtprijzen – zo blijkt uit de jurisprudentie – is in het algemeen aanvaardbaar, mits het college motiveert dat uit onderzoek niet is gebleken om daar in het individuele geval van af te wijken. Daaruit volgt een bewijslastverdeling tussen het college en de aanvrager om bijzondere bijstand.
Bewijslast college
Hieronder noem ik twee uitspraken waarbij de CRvB oordeelt dat het besluit van het college over het hanteren van richtprijzen en de hoogte van de toegekende bijstand onvoldoende is gemotiveerd.
-
In CRvB 28-07-2011, nrs. 09/5890 WWB e.a. oordeelt de CRvB over de hoogte van de bijzondere bijstand van onder meer dieetkosten. In het verleden (2001) heeft het college – gebaseerd op een GG&GD-advies – het standaardbedrag voor dieetkosten (flink) verhoogd vanwege de psychosociale omstandigheden van belanghebbende. Na het hanteren van een overgangsregeling reduceert het college in 2007 de hoogte van de bijzondere bijstand naar de richtprijs uit de NIBUD-Prijzengids. In het daaraan ten grondslag liggende GGD-advies is niet gemotiveerd waarom geen rekening (meer) wordt gehouden met de zeer specifieke omstandigheden van belanghebbende. Hoewel de precieze verifieerbare gegevens over de hoogte van de extra dieetkosten ontbreken voorziet de CRvB zelf in de zaak over de periode maart 2006 tot maart 2012. Voor de hoogte van de dieetkosten zoekt de CRvB aansluiting bij de verklaring daarover van de benoemde deskundigen in deze zaak.
-
In CRvB 04-01-2011, nr. 08/7082 WWB-T oordeelt de CRvB dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat met de toegekende bijzondere bijstand van € 75 een deugdelijke duowagen kan worden aangeschaft. Belanghebbende vraagt bijzondere bijstand aan voor een duowagen tot een bedrag van € 219 welk bedrag lager is dan de Nibud-norm van € 375. Het college doet onderzoek op Markplaats en kiest om voor de duowagen een bedrag aan bijzondere bijstand te verstrekken dat ligt tussen de laagste en hoogste prijs op Marktplaats. De CRvB geeft het college opdracht een nieuw besluit te nemen. In CRvB 17-05-2011, nr. 08/7082 WWB oordeelt de CRvB dat het college niet heeft voldaan aan de – opdracht in de tussenuitspraak omdat de zoekresultaten op Marktplaats van september 2007 niet zijn overgelegd. Mijns inziens was dit ook een onmogelijke bewijsopdracht. In januari 2011 zullen geen gegevens meer op Markplaats beschikbaar zijn over de prijs van een beschikbare duowagen in september 2007. Naar het oordeel van de CRvB is daarmee in ieder geval niet vast komen te staan dat een tweedehands duowagen als goedkoopste passende voorziening voor € 75 beschikbaar was. Wel staat vast dat met het toegekende bedrag van € 75 de uiteindelijk gekochte nieuwe duowagen niet kon worden betaald. De CRvB voorziet zelf in de zaak door belanghebbende €219,- aan bijzondere bijstand toe te kennen. Het college wordt overigens ook nog veroordeeld tot schadevergoeding in verband met de vertraagde uitbetaling.
Bewijslast aanvrager
In tegenstelling tot de hierboven genoemde uitspraken noem ik hieronder twee uitspraken waarbij het aan de aanvrager is om aan te tonen dat de door het college gehanteerde richtprijzen niet toereikend zijn.
-
In CRvB 13-10-2009, nr. 08/7374 WWB oordeelt de CRvB over een geschil over de hoogte van bijzondere bijstand voor een wasmachine. Het college kent bijstand tot een bedrag van € 375 (inclusief € 5 verwijderingsbijdrage en € 20 bezorgkosten). De hoogte is gebaseerd op de destijds geldende NIBUD-Prijzengids van € 350 voor een wasmachine. Belanghebbende stelt dat volgens het Nibud voor een wasmachine een bedrag van € 400 exclusief verwijderingsbijdrage en bezorgkosten nodig is. Allereerst oordeelt de CRvB dat het college bevoegd is de in de NIBUD-Prijzengids genoemde prijzen als uitgangspunt voor de hoogte van de te verlenen bijzondere bijstand te nemen. Vervolgens oordeelt de CRvB dat belanghebbende er niet in slaagt zijn stelling te onderbouwen en dat niet is gebleken dat zich voor hem omstandigheden voordeden op grond waarvan het college van de richtprijs had moeten afwijken. De grief van belanghebbende dat de uitvoering van de WWB per gemeente leidt tot verschillen treft geen doel. De CRvB merkt daarover op dat de WWB voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering, waardoor een verschillende uitvoering per gemeente mogelijk is.
-
In CRvB 29-10-2002, nrs. 00/1545 NABW e.a. oordeelt de CRvB over het hanteren van forfaitaire totaalbedragen voor een volledige woninginrichting die zijn afgestemd op de gezinsgrootte. Dit betekent dat het totaalbedrag lager is dan de som van de normbedragen voor de afzonderlijke verstrekkingen. De CRvB oordeelt dat het hanteren van dergelijke all-in bedragen aanvaardbaar is en dat de hoogte daarvan niet onredelijk is gebleken. Het college mag in beginsel uitgaan dat niet alle goederen nieuw te hoeven worden aangeschaft. In geval van elementaire inrichtingskosten bij een noodzakelijke volledige inrichting kunnen immers voor een deel gebruikte goederen worden gekocht of overgenomen van de vorige bewoners. Dergelijk beleid is acceptabel, mits het college beoordeelt of er redenen zijn om in het individuele geval af te wijken van de forfaitaire bedragen. In casu is daarvan niet gebleken. Belanghebbende op zijn beurt is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij was genoodzaakt al de goederen tegen de daarvoor afzonderlijk geldende richtprijzen aan te schaffen. Daarbij weegt de CRvB mee dat er geen aankoopbewijzen zijn overgelegd waaruit blijkt dat de kosten hoger waren dan het bedrag van de toegekende bijzondere bijstand.
Conclusie
Ik concludeer uit de jurisprudentie dat het college in beginsel mag uitgaan van representatieve richtprijzen zoals die van de NIBUD-Prijzengids. Het is in beginsel aan belanghebbende daar gemotiveerd en zonodig onderbouwd tegen op te komen. In CRvB 28-07-2011, nrs. 09/5890 WWB slaagt belanghebbende daarin. Het college op zijn beurt moet dan onderzoeken of het in hetgeen wordt aangevoerd aanleiding ziet om toch af te wijken van de gehanteerde richtprijs. In de hiervoor vermelde zaak slaagt het college daar niet in, sterker nog de CRvB voorziet zelf in de zaak. Stelt het college de bijstand lager vast dan de richtprijzen, dan rust in beginsel de bewijslast – dat de belanghebbende in de uit bijzondere omstandigheden voorvloeiende kosten kan voorzien – bij het college. In CRvB 17-05-2011, nr. 08/7082 WWB slaagt het college daar niet in en voorziet de CRvB – ook in deze zaak – zelf.
In de onderhavige zaak oordeelt de CRvB dat de richtprijs van € 1.019 voor een babyuitzet niet onaanvaardbaar of onredelijk is. Belanghebbenden stellen onder meer dat nu het college de kosten noodzakelijk acht en zij in de omstandigheid verkeren dat de algemene bijstand met 100% is verlaagd, er reden is om over te gaan tot het vergoeden van de totale (gemaakte) kosten. Daarin kan de CRvB belanghebbenden niet volgen. De verlaging van 100% in februari 2008 heeft hen er immers niet van weerhouden om al in maart 2008 over te gaan de aanschaf van de babyuitzet tot een bedrag van € 1.514. Er is niet aannemelijk gemaakt dat er in hun geval specifieke individuele omstandigheden zijn om van een hoger bedrag – dan de richtprijs – uit te gaan.
Tot slot
In de uitspraken uit deze noot is niet in geschil dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Neemt het college (zonder meer) het recht op bijzondere bijstand aan of formuleert het daarvoor buitenwettelijk begunstigd beleid, dan kan het zichzelf in een lastige bewijspositie brengen. Met name in die gevallen waar het college wil afwijken van de geldende richtprijzen.
©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies
Pingback: Jurisprudentie bijzondere bijstand: een overzicht | Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies