WWB-2012
In mijn weblog van 26 februari en 19 februari stonden een aantal vragen en antwoorden in verband met de uitvoering van de WWB-2012. Hier nog weer twee leuke casussen.
Jonggehandicaptenkorting in aanmerking nemen?
Jan (24 jaar) is het inwonend meerderjarig kind van Koos (48 jaar). Zij vormen een gezin en vragen gezamenlijk bijstand aan. Jan heeft een Wajong-uitkering volgens een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Moet het college de jonggehandicaptenkorting in aanmerking nemen op de gezinsbijstand?
Vrijlating middelen
Artikel 31 lid 2 onderdeel c WWB bepaalt dat de jonggehandicaptenkorting niet tot de middelen wordt gerekend. Artikel 31 lid 2 onderdeel w WWB bepaalt kort gezegd dat de Wajong-uitkering van Jan niet tot de middelen wordt gerekend voor zover hij behoort tot een gezin dat niet enkel uit gehuwden bestaat. Die situatie is in deze casus aan de orde.
Op basis van de volgorde van de regels over het wel of niet in aanmerking nemen van de jonggehandicaptenkorting en een Wajong-uitkering zou het volgende kunnen gelden. Ik betwijfel of het college bevoegd is om – als vast staat dat onderdeel w van toepassing is – artikel 31 lid 5 WWB alsnog toe te passen. Dat artikel bepaalt – onder meer – dat de vrijlating van de jonggehandicaptenkorting niet geldt voor de persoon die jonger is dan 27 jaar.
Zorgbehoevend en ouder dan 65 jaar
Saskia (48 jaar) woont bij haar moeder (70 jaar). Volgens Saskia heeft haar moeder 24 uur per dag zorg en toezicht nodig, die door haar wordt verleend. Mede namens haar moeder vraagt Saskia – ná 1-1-2012 – bijstand aan en verzoekt dat haar moeder wordt uitgezonderd van het gezin vanwege haar zorgbehoefte. Moet het college het verzoek honoreren?
Om als zorgbehoevend te worden aangemerkt moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden (art. 4 lid 5 onder a WWB). Dat zijn:
- De persoon moet een gezinslid jonger dan 65 jaar zijn. Dat kan een gehuwde, een alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer meerderjarige kinderen of een meerderjarig kind zijn dat bij zijn ouder(s) inwoont, zijn.
- De persoon heeft een geldig AWBZ-indicatiebesluit voor AWBZ-zorg voor tenminste tien uur per week. Het gaat de volgende AWBZ-zorg (Persoonlijke verzorging, Verpleging, Begeleiding waarbij groepsbegeleiding per dagdeel telt voor vier uur , Verblijf waarbij een dagdeel telt voor vier uur en een etmaal telt voor 24 uur, Voortgezet Verblijf waarbij een dagdeel telt voor vier uur en een etmaal telt voor 24 uur).
- Door de persoon wordt voor in ieder geval tien uur per week geen AWBZ-zorg verzilverd door het ontvangen van een persoonsgebonden budget of zorg in natura te verlenen door een zorgaanbieder.
- De persoon kan aannemelijk maken dat in ieder geval tien uur geïndiceerde zorg per week – die niet wordt verzilverd – wordt verleend door de ouders aan een meerderjarig kind, dan wel door een meerderjarige kind aan de ouder(s). Hieruit volgt dat mantelzorg die voor ten minste tien uur door de partner wordt verleend, niet onder de uitzondering van artikel 4 lid 5 onder a WWB valt.
- Een persoon van 65 jaar of ouder die aan de voorwaarden voldoet genoemd onder punt 2 tot en met 4, kan in aanmerking blijven komen voor de uitzondering (artikel 4 lid 5 onder b WWB). Daarvoor moet hij op de dag vóór hij 65 jaar wordt beschikken over een geldig AWBZ-indicatiebesluit van tien uur of meer per week.
Het oorspronkelijk wetsvoorstel is gewijzigd (TK 2010/11, 32 815, nr. 38). Hierdoor kan een persoon van 65 jaar of ouder – die zorgbehoevend is – toch als alleenstaande aangemerkt blijven, mits is voldaan aan de voorwaarden genoemd onder punt 2 tot en met 5.
Geoorloofd onderscheid in leeftijd
Het is in deze casus de vraag of er een formele grond bestaat om af te wijken van het onderscheid in leeftijd als bedoeld in artikel 4 lid 5 WWB. Het oorspronkelijk wetsvoorstel voorzag in een strikt onderscheid op grond leeftijd. De motivatie daarvoor was gelegen in het feit dat op het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht bestaat op AOW. De vraag is of dit onderscheid strijdig is met artikel 26 IVBPR. Het lijkt mij dat onderscheid in leeftijd, zeker gelet op de wetswijziging die tot artikel 4 lid 5 onder b WWB heeft geleid, geen objectief criterium (meer) is.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
Ik meen dan ook dat de belanghebbende met succes een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Daarvan kan sprake zijn als een persoon van 65 jaar of ouder verzoekt om uitgezonderd te worden van het gezin vanwege diens zorgbehoefte en op dat moment in de gelijke omstandigheden verkeert als een persoon van 65 jaar of ouder die voldoet aan de voorwaarden, eerder genoemd onder punt 2 tot en met 5.
Ook als de belanghebbende niet beschikt over een geldig indicatiebesluit op de dag voor hij 65 jaar wordt kan – mijns inziens – niet zonder meer worden gesteld dat deze situatie niet gelijk is met een 65-minner die daar wel over beschikt. Het aangewezen zijn op ten minste tien uur mantelzorg kan als (gelijk) uitgangspunt worden genomen. Vergelijk CRvB 14-12-2004 AR8451 NABW, CRvB 19-11-2008, BG5372 WVG, CRvB 21-05-2008, BD3517 WVG en CRvB 28-02-2007, BA0014 WVG.
Uiteindelijk zal het door mij gestelde moeten blijken uit jurisprudentie.
Artikel Sociaal Bestek
Afgelopen vrijdag is het artikel ‘Inkomenspolitiek in de Wmo, wie is aan zet? verschenen. In dit artikel geef ik antwoord op deze vraag. Ik meen dat de wetgever aan zet is om gemeenten te ondersteunen in het financieel beheersbaar houden van de Wmo.
Jurisprudentie Wmo
De Centrale Raad heeft de afgelopen week twee belangrijke uitspraken. Hierin komen twee beleidsuitgangspunten aan bod die het college mag hanteren bij de uitvoering van de compensatieplicht.
Eigen en algemene oplossingen voor begeleiding gaan voor
De eerste uitspraak is CRvB 29-02-2012, BV7437 Wmo. Daarin oordeelt het de Centrale Raad over een beleidsuitgangspunt van het college bij een verzoek om begeleiding. Dat uitgangspunt is dat voor de oplossing van het participatieprobleem van een belanghebbende eerst wordt gezocht in eigen kracht en kring, daarna in het informele netwerk (vrijwilligerswerk en mantelzorg), waarna algemene voorzieningen in beeld komen en pas daarna individuele voorzieningen. Naar oordeel van de Centrale Raad gaat dit de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten omdat het overeenstemt met de bedoeling van de wetgever, zo blijkt uit de toelichting van het Staatsblad 2008, nr. 533 (Besluit).
Sinds 1 januari 2009 is de lichte vorm van begeleiding als aanspraak uit het pakket van de AWBZ gehaald. De toenmalig staatssecretaris acht mensen met lichte beperkingen – in beginsel – in staat zelf verantwoordelijkheid te dragen voor het invullen van de activiteiten die voorheen onder de AWBZ-aanspraak begeleiding vielen. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat deze pakketmaatregel beslist niet inhoudt dat er sprake is van een één op één overheveling van AWBZ-zorg naar andere domeinen. Sinds 1 januari 2007 hebben gemeenten een plicht hebben om voorzieningen te treffen ter compensatie van de beperkingen die hun burgers ondervinden in de maatschappelijke participatie, met als doel medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. De gemeente heeft daarbij – aldus de toenmalig staatssecretaris – in principe veel meer mogelijkheden dan de AWBZ om collectieve (en meer doelmatige) welzijnsarrangementen te creëren en rekening te houden met de eigen mogelijkheden van mensen en hun omgeving. Vooral is bedoeld om de welzijnsfunctie in de Wmo te willen stimuleren.
De Centrale Raad leidt uit het betreffende Staatsblad af, dat beoogd is dat de personen waarvan de aanspraak op begeleiding in het kader van de AWBZ door de pakketmaatregel is vervallen, primair zelf oplossingen moeten vinden, al dan niet met hulp van een eigen netwerk, vrijwilligers en mantelzorg, en dat, als dat niet lukt, uit doelmatigheidsoverwegingen vooral in algemene welzijnsvoorzieningen een oplossing voor participatieproblemen zou kunnen worden gevonden.
Het college in kwestie heeft de aanvraag om begeleiding in verband met een autisme spectrum stoornis geweigerd. De Centrale Raad heeft het college in CRvB 03-08-2011, BR4456 Wmo-T opdracht gegeven nader onderzoek te verrichten. Dat was namelijk niet gericht op het in kaart brengen van de beperkingen en behoeften van belanghebbende die hij ervaart bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. In de onderhavige zaak voldoet de uitvoering van de onderzoeksopdracht door het college. Daaruit blijkt dat:
- de moeder van belanghebbende (nog) in staat is hulp te bieden
- de vader van belanghebbende – met wie hij wekelijks tennist – enige vorm van begeleiding kan bieden
- met behulp van MEE naar mogelijkheden kan worden gezocht om het eigen netwerk te vergroten en te versterken. Als voorbeeld wordt een Eigen Kracht-conferentie genoemd.
- de ouders en belanghebbende kunnen zelf steun krijgen in de vorm van informatie en lotgenotencontact van de vereniging voor autisme. Via het maatjesproject kan een nieuw regelmatig contact tot stand worden gebracht.
Belanghebbende heeft op zijn beurt niet onderbouwd waarom deze aanpak voor het oplossen van zijn participatieprobleem niet geschikt is voor hem.
Is 1500-2000 kilometer per jaar voldoende?
De tweede belangrijke uitspraak is CRvB 29-02-2012, BV7463 Wmo. Daarin oordeelt de Centrale Raad over de ondergrens voor het verlenen van een vervoersvoorziening of een combinatie daarvan. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie – onder meerCRvB 12-03-2002, AE1865 WVG – wordt als volgt geoordeeld.
Wordt een belanghebbende met de voorziening(en) in staat gesteld zich lokaal te verplaatsen in de bandbreedte van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer per jaar, dan wordt dat – in beginsel – toereikend geacht om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alle dag.
Verder oordeelt de Centrale Raad dat dit onverlet laat dat het college vrij is – onderbouwd – rekening te houden met een afwijkend (lagere) vervoersbehoefte (ik wijs op CRvB 04-01-2012, BV0985 Wmo). In dat kader geldt echter ook dat als een belanghebbende – aan de hand van concrete verifieerbare gegevens – aannemelijk maakt dat hij een hogere vervoersbehoefte heeft, het college moet afwijken van de algemeen aanvaardbaar gestelde norm van 1500 tot 2000 kilometer per jaar. Daarover is bij mij geen jurisprudentie bekend.
Het college in kwestie stelt de hoogte van de financiële tegemoetkoming vast op € 494 per jaar en stelt dat belanghebbende:
- voor de korte afstand is gecompenseerd met een aangepaste scootmobiel; en
- niet hoeft te worden gecompenseerd in bovenregionaal vervoer; en
- met de financiële tegemoetkoming 1500 kilometer kan worden gereisd (€ 494 : € 0,33).
Interessant is nog de volgende vraag. Op welk bedrag moet de kilometervergoeding worden vastgesteld? Deze rechtsvraag wordt in de onderhavige zaak echter niet beantwoord. De belanghebbende voert aan dat de kosten van het gebruik van haar auto neerkomen op € 0,72 per kilometer. Deze stelling motiveert zij met een aantal kostenposten (afschrijving, rente, verzekering, wegenbelasting, onderhoud en brandstof).
De Centrale Raad volgt de berekening van belanghebbende echter niet. Allereerst gaat het in deze zaak namelijk om een belanghebbende die al in bezit is van een auto en daarom moeten de kosten van de afschrijving en rente buiten beschouwing blijven. Immers, dit zijn kosten die zijn verbonden aan het bezit van de auto. Verder oordeelt de Centrale Raad dat zonder deze kosten resulteren de overige opgevoerde kosten op € 0,32 per kilometer. Dat bedrag is lager dan waar het college mee rekent. Daarom ziet de Centrale Raad geen aanleiding om te oordelen over een aantal betwiste punten. Het college in kwestie heeft bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de toegekende scootmobiel waarmee een deel de vervoersbehoefte op de middenlange afstand wordt gecompenseerd.
Uit deze uitspraak blijkt maar weer het belang van het geschil voordat algemene conclusies voor de rechtsvorming kunnen worden getrokken. Zie overigens CRvB 10-11-2010, BO7133 Wmo waaruit blijkt dat een bedrag van € 0,29 per kilometer door de Centrale Raad wordt aanvaard.
Volgende week weer meer WWB (jurisprudentie en interessante publicaties).
©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies