In deze zaak oordeelt de Raad over de vraag of het college terecht geen vrijlating toepast op de arbeidsinkomsten en of het college bevoegd is een maatregel op te leggen wegens het op eigen initiatief stoppen van betaalde werkzaamheden terwijl iemand is ontheven van de arbeidsverplichtingen (CRVB:2014:742).
Hoewel belanghebbende is ontheven van de arbeidsverplichtingen, is hij toch parttime aan het werk gegaan. Belanghebbende meldt aan het college – met een statusformulier – dat hij is gaan werken en voegt tevens een loonstrook bij.
Het college herziet het recht op bijstand en verrekent daarbij volledig de arbeidsinkomsten (art. 58 lid 4 WWB). Belanghebbende komt daar tegen op. Hij meent dat het college gedurende zes maanden de vrijlatingsregeling van artikel 31 lid aanhef en sub o WWB had moeten toepassen. Het college voert echter beleid waarin twee voorwaarden zijn vastgelegd waaronder recht bestaat op het bedoelde vrijlatingsregeling:
- De aanvang van deeltijdwerk plaatsvindt in het kader van een traject, waarbij het zetten van de stap naar deeltijdwerk als een noodzakelijke stap is beoordeeld of;
- Er een duidelijke aanwijzing is dat belanghebbende na zes maanden kan uitstromen.
Nu aan geen van beide voorwaarden is voldaan komt belanghebbende hier niet voor in aanmerking.
Belanghebbende neemt zo’n drie maanden na de beslissing op bezwaar ontslag. En het college besluit de bijstandsnorm gedurende één maand te verlagen met 20%. Daaraan ligt ten grondslag dat belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijk wordt verweten door op eigen initiatief te stoppen met zijn werkzaamheden. Belanghebbende komt in hoger beroep.
Hij betoogt dat voor zover er voorwaarden zijn verbonden aan de inkomensvrijlating van artikel 31 lid aanhef en sub o WWB, deze in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie omdat deze voorwaarden niet gelden voor personen van de pensioengerechtigde leeftijd. Omdat hij is ontheven van de arbeidsverplichtingen verkeert hij in eenzelfde situatie. Hij doet een beroep op CRVB:2002:AE7389 en CRVB:2006:AZ5429.
Het oordeel van de Raad over de vrijlating
De Raad oordeelt dat uit het amendement – dat heeft geleid tot deze bepaling – blijkt dat is beoogd gemeenten de mogelijkheid te geven om in individuele gevallen te bepalen dat een deel van de inkomsten uit arbeid gedurende maximaal een half jaar niet wordt verrekend met de bijstand. Het doel hiervan is mensen met een uitkering te stimuleren een gehele of gedeeltelijke baan te accepteren (TK 28 870, nrs. 44, 68 en 92).
De arbeids- en re-integratieverplichtingen van artikel 9 lid 1 WWB, gelden niet voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Zij plegen in het algemeen op grond van de AOW een ouderdomspensioen te ontvangen tot een bedrag dat iets boven de bijstandsnorm ligt. Aan dit wettelijk stelsel ligt de bedoeling ten grondslag dat personen van de pensioengerechtigde leeftijd – vanwege ouderdom – zonder meer in aanmerking komen voor een basisvoorziening. Voor personen beneden die leeftijd kan worden gevergd zelf te voorzien in hun leeftijdsonderhoud door middel van het verrichten van arbeid. Met het oog daarop gelden voor diegenen die jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd en die aangewezen zijn op bijstand, juist wel de arbeids- en re-integratieverplichtingen. Artikel 9 lid 2 WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Wetswijziging
Door de Verzamelwet SZW-wetgeving 2009 (Stb. 2009, 318) is de genoemde vrijlatingsbepaling gewijzigd. Sindsdien geldt dat ingevolge artikel 31 lid 2 aanhef en onder n (ten tijde in geding o) WWB niet tot de middelen van een belanghebbende wordt gerekend inkomsten uit arbeid tot 25% van deze inkomsten, met een maximum van € 183,- (met ingang van 1 januari 2013: € 193,-) per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
De reden voor dit onderscheid tussen personen die de pensioengerechtigde leeftijd al wel (oudere) en personen die deze leeftijd nog niet (jongere) hebben bereikt is in de MvT aldus toegelicht (TK 31 811, nr. 3, p. 29):
“Met het oog op het betaalbaar houden van verzorgingsstaat en het realiseren van economische groei is het van belang dat iedereen mee doet, dus ook ouderen. De regering vindt het daarom belangrijk ouderen te stimuleren om te (blijven) werken. De regering wil op dit punt een cultuurverandering bewerkstelligen. Doorwerken na 65 jaar moet normaler worden gevonden. Het is belangrijk te bevorderen dat zowel werknemers als werkgevers meer van dit nieuwe perspectief zullen uitgaan. Tegelijkertijd wordt doorwerken na 65 jaar geen verplichting. De keuzevrijheid van 65-plussers blijft behouden. Zij kunnen ervoor kiezen om wel of niet (door) te werken en of zij dit voltijds dan wel deeltijds zullen doen.
Een vrijlating van inkomsten uit arbeid voor personen van 65 jaar en ouder met aanvullende bijstand past naar de mening van het kabinet binnen deze uitgangspunten. Een dergelijke vrijlating kan stimuleren dat ouderen langer blijven doorwerken of weer aan het werk gaan. Door de vrijlating worden de inkomsten niet geheel op de bijstandsuitkering in mindering gebracht, maar behoudt de oudere een deel van die inkomsten. Dit draagt ook bij aan de invulling van de eigen verantwoordelijkheid van de oudere met een onvolledige AOW-opbouw om dit AOW-hiaat zelf zoveel mogelijk te verkleinen. Aan de andere kant is het een keuze van de oudere zelf of hij na het bereiken de pensioengerechtigde leeftijd wil blijven doorwerken of weer aan het werk wil gaan om zo te profiteren van de vrijlating van de arbeidsinkomsten.”
Met de vrijlating van inkomsten van de oudere en die van de jongere zijn aldus verschillende doelen beoogd. Voor de oudere is deze beoogd te stimuleren om te (blijven) werken en bij te dragen aan de invulling van de eigen verantwoordelijkheid van de oudere met een onvolledige AOW-opbouw om dit AOW-hiaat zelf zoveel mogelijk te verkleinen. Wel heeft de oudere daarbij uitdrukkelijk de keuze tussen werken en niet werken. De jongere heeft, gelet op het complementaire karakter van de bijstand, die keuze niet. Is deze in staat door middel van inkomsten uit arbeid al dan niet gedeeltelijk in eigen levensonderhoud te voorzien, dan behoort hij dat te doen. Daarom strekken in het algemeen de inkomsten uit arbeid van de jongere in mindering op de bijstand. Met de vrijlating van inkomsten voor de jongere is beoogd de overgang naar (gedeeltelijke) bijstandsonafhankelijkheid te stimuleren. Daarom is de vrijlating van inkomsten van de jongere tijdelijk en afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag of die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.
Het verschil voor wie in verband met (hoge) leeftijd wel en niet gevergd kan worden in eigen onderhoud te voorzien door middel van het verrichten van arbeid vormt een redelijke en objectieve grond voor het onderscheid tussen de vrijlating van inkomsten van de oudere en de jongere. Dit wordt niet anders als de jongere met toepassing van artikel 9 lid 2 WWB is vrijgesteld van de arbeids- en re-integratieverplichtingen. Immers, de vrijstelling van de jongere is per definitie tijdelijk, terwijl die van de oudere per definitie permanent is. Bij de jongere blijft immers onverminderd het doel en de verplichting bestaan om zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien. Daarom moet, ingeval een jongere, die is ontheven van de arbeids- en re-integratieverplichtingen, toch arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten verkrijgt, de tijdelijke ontheffing van zijn arbeids- en re-integratieverplichtingen in feite in zoverre worden aangepast. Dit leidt tot de conclusie dat ook een redelijke en objectieve grond bestaat voor het onderscheid tussen de vrijlating van inkomsten van de oudere, die permanent is vrijgesteld van arbeids- en re-integratieverplichtingen, en de jongere, die daarvan tijdelijk is vrijgesteld.
Het oordeel van de Raad over de verlaging
Artikel 18 lid 1 en 2 WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel b WWB, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Belanghebbende voert aan dat hij niet wist dat hij verplicht was eenmaal aanvaarde arbeid te behouden. Hij wijst in dit verband op zijn ontheffing van de arbeidsverplichtingen. De verplichting om besef van verantwoordelijkheid te betonen voor de voorziening in het bestaan is van een andere orde dan de arbeids- en re-integratieverplichtingen. Dit komt ook in de tekst van artikel 18 lid 1 en 2 WWB tot uitdrukking. De noodzaak van dit besef van verantwoordelijkheid is onlosmakelijk verbonden met het al genoemde complementaire karakter van de bijstand, te weten het uitgangspunt dat ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat voor bijstand eerst plaats is als de betrokkene alle voor hem beschikbare mogelijkheden om daarin te voorzien heeft benut.
Door ontslag te nemen heeft belanghebbende vrijwillig een einde gemaakt aan de ontvangst van inkomsten uit arbeid waarmee hij voor een gedeelte in zijn levensonderhoud voorzag. Dit kan worden aangemerkt als het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hij mocht, gelet op hetgeen is overwogen, en juist omdat zijn arbeidsinkomsten in mindering kwamen op de bijstand, niet menen dat het vrijwillig, zonder overleg met het college, afstand doen van inkomen uit arbeid, en dus het vergroten van zijn bijstandbehoevendheid, zonder gevolgen voor zijn bijstand zou blijven.
Belanghebbende betoogt verder dat de v.o.f. failliet zou gaan en dat hij ten tijde van zijn ontslag ziek was. Dit betoog kan hem niet baten. Ook als hiervan sprake zou zijn geweest, had hij om zijn aanspraken op uitkeringen krachtens werknemersverzekeringen dan wel doorbetaling van loon te behouden, geen ontslag moeten nemen, maar ontslag door de werkgever moeten afwachten of zich ziek moeten melden.
Het college was gelet op voorgaande gehouden de bijstand van belanghebbende te verlagen met 100% gedurende een maand wegens betoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. In wat belanghebbende aanvoert bestaat geen grond voor het oordeel dat de ernst van zijn gedraging, de mate waarin hem die gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeert het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB in verbinding met het bepaalde van de Afstemmingsverordening verder te verlagen dan tot 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand dan wel geheel van verlaging af te zien.
©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies