In dit blog een viertal uitspraken over de WWB. Een belangrijke eis voor het opschortingsbesluit. Op geld waardeerbare werkzaamheden: recht vast te stellen? Toeval middelen uit echtscheiding: inkomen of vermogen? Redelijkerwijs beschikken, hoe zat het ook weer?
Het bijblijven op ons vakgebied is van belang, dat zal niemand ontkennen. Met de komst van de Participatiewet en de aanscherping in de WWB neemt dat alleen maar toe. Ben je belast met het opstellen van beleid of de uitvoering van de rechtmatigheid en of doelmatigheid van de WWB? Toets je besluiten in dat kader? Wil je precies weten wat de wetswijzigingen in 2015 inhouden? Dan ben je in de de Studiedag Participatiewet en Maatregelen WWB aan het juiste adres!
Jurisprudentie
CRVB:2014:700 – verzuim vermelden in het opschortingsbesluit
Geen bijzondere uitspraak maar toch gaat het bij opschorten en intrekken van het recht op bijstand vaak mis. Belanghebbende ontvangt – met onderbrekingen – vanaf 2006 bijstand. Sinds mei 2011 is zij dakloos. In een door haar ondertekende informatieovereenkomst bepaalt het college dat belanghebbenden minimaal eenmaal per twee weken haar post moet ophalen.
Bij besluit van 21 september 2011 blokkeert het college de uitbetaling van bijstand vanaf 1 oktober 2011. De reden is dat belanghebbende niet de gegevens heeft verstrekt waarom is verzocht. Het college verzoekt belanghebbende om vóór 5 oktober 2011 contact op te nemen met haar consulent. Levert zij binnen deze termijn niet de volledige stukken aan waar om werd verzocht, dan wordt het recht op bijstand opgeschort.
Bij besluit van 5 oktober 2011 schort het college het recht op bijstand per 1 oktober 2011 op omdat belanghebbende niet de volledige stukken heeft aangeleverd waarom was verzocht. In dat besluit staat ook dat het recht op uitkering wordt ingetrokken als belanghebbende het verzuim niet hersteld door de gevraagde stukken voor 19 oktober 2011 aan te leveren. Bij besluit van 19 oktober 2011 trekt het college het recht op bijstand in met toepassing van artikel 54 lid 4 WWB ingaande 1 oktober 2011. Daaraan ligt ten grondslag dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de opschortingsbesluit. Het college handhaaft dat besluit in bezwaar.
De Raad stelt zich voor de vraag of de intrekking van de bijstand ingaande 1 oktober 2011 op grond van artikel 54 lid 4 WWB in rechte stand kan houden. Of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54 lid 4 WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, wordt bepaald of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Is dat het geval, dan moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
De rechtbank overweegt dat het college in het opschortingsbesluit niet duidelijk heeft gemaakt welke gegevens belanghebbende moest verstrekken. Met het college en de rechtbank moet worden vastgesteld dat belanghebbende niet aan haar verplichting tot het ophalen van post heeft voldaan en ook niet heeft gereageerd op verzoeken contact op te nemen. Zij is echter van deze verplichtingen niet in verzuim geraakt. In het opschortingsbesluit is haar immers niet meer verzocht dan het verstrekken van niet nader geduide gegevens. Voor toepassing van artikel 54 lid 4 WWB is vereist dat betrokkene een verzuim niet tijdig heeft hersteld. Nu geen sprake is van een verzuim, is het college niet bevoegd om op deze grond de uitkering in te trekken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de wet. De Raad voorziet zelf in de zaak.
CRVB:2014:535 – op geld waardeerbare werkzaamheden, therapeutische basis, psychische problematiek
Ook het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten komt met regelmaat voor in de jurisprudentie. Zo ook in deze zaak waarin belanghebbende diverse gronden aanvoert waarom het college niet kan overgaan tot intrekken en bij gevolg terugvorderen van de bijstand.
Belanghebbende ontvangt sinds 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college laat het Team handhaving een onderzoek instellen naar de rechtmatigheid van de aan belanghebbende verleende bijstand. Aanleiding hiervoor zijn fraudemeldingen dat haar vermoedelijke vriend regelmatig in haar blijft slapen en dat zij werkzaam is bij een café.
Het onderzoek bestaat uit dossieronderzoek, ingewonnen informatie bij instanties, waarnemingen verricht, een aantal bezoeken aan het café, een aantal gesprekken met belanghebbende en informatie ingewonnen bij de eigenaar van het café.
Daaruit komt naar voren dat belanghebbende een arbeidsovereenkomst heeft voor het verrichten van van werkzaamheden in het café in de functie van bedrijfsleider gedurende maximaal 40 uur per week tegen een salaris van € 8,13 bruto per uur. Ook blijkt dat zij de aanvraag om een horecavergunning voor het café onder ‘verklaring van leidinggevende in het bedrijf heeft ondertekend. Twee handhavingsspecialisten hebben belanghebbende bij een bezoek aan het café aangetroffen. Volgens een door belanghebbende ondertekende verklaring heeft zij haar werkzaamheden als ondernemer/leidinggevende beëindigd.
Het college trekt het recht op bijstand in over de periode 2 augustus 2008 tot en met 23 juli 2009 en vordert een bedrag van € 11.711,25 van belanghebbende terug. Daaraan ligt ten grondslag dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De Raad oordeelt als volgt. Vaststaat dat belanghebbende in de periode in geding regelmatig in het café aanwezig was. Zij verklaart vaak op woensdag en altijd op zaterdag in het café te zijn. Verder komt naar voren dat zij in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht en dat zij ook werkend is aangetroffen. Belanghebbende bestrijdt dat en voert aan dat zij een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft en dat haar aanwezigheid in het café en haar beperkte werkzaamheden – waarvoor zij geen loon ontving – een therapeutisch karakter hadden voor haar resocialisatie.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat slechts sprake was van werkzaamheden op therapeutische basis die niet op geld waardeerbaar zijn. In het bijzonder maakt zij niet concreet op aanwijzing van welke persoon of instantie zij in het kader van resocialisatie werkzaamheden in het café is gaan verrichten. Uit onderzoek blijkt dat het ging om reguliere caféwerkzaamheden, zoals het inschenken van drankjes en het afrekenen van genuttigde consumpties, die op geld waardeerbaar zijn. Verder verklaart belanghebbende dat zij:
- beschikte over de benodigde papieren voor de exploitatie van een horecabedrijf
- deze had afgegeven aan de eigenaar
- in verband daarmee aanwezig moest zijn in het café; en
- daar op verschillende tijden werkte.
Belanghebbende voert aan dat de verklaring die zij tijdens het cafébezoek van de handhavingsspecialisten heeft afgelegd niet kan worden meegenomen in de beoordeling. Wat daar ook van zij, op die datum is zij in ieder geval werkend aangetroffen in het café. Ook als bedoelde verklaring buiten beschouwing wordt gelaten, resteert voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat belanghebbende in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
Vaststaat dat belanghebbende van haar werkzaamheden aan het college geen melding heeft gemaakt op de haar door het college ter beschikking gestelde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, betekent dit dat zij de ingevolge artikel 17 lid 1 WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Belanghebbende voert aan dat zij, gelet op haar psychische problematiek, niet in staat was te voldoen aan haar inlichtingenverplichting. Haar baas heeft haar om die reden toegezegd dat hij zorg zou dragen voor het invullen van haar rechtmatigheidsonderzoeksformulieren. Daar mocht zij in de gegeven omstandigheden op vertrouwen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dit oordeel berust, dat belanghebbende niet aan de hand van de door haar ingebrachte medische gegevens aannemelijk maakt dat zij, gelet op haar psychische problematiek, niet kon voldoen aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Wat in hoger beroep – bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg – op dit punt is aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Belanghebbende is op grond van artikel 17 lid 1 WWB zelf verantwoordelijk voor het doen van volledige en juiste opgave van de door haar in het café verrichte werkzaamheden en van de eventueel daarmee verworven inkomsten. De gevolgen van het laten invullen van de rechtmatigheidsformulieren door een derde, die van de werkzaamheden geen melding heeft gemaakt, komen voor haar rekening en risico.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand als daardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert of heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, als hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Belanghebbende voert aan dat in haar geval het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Zij verwijst in dit verband naar een in hoger beroep overgelegde lijst met data in de periode van 8 augustus 2008 tot en met 30 juli 2009 waarop zij contact heeft gehad met haar maatschappelijk werker. Zij stelt op de betreffende dagen niet in het café kan hebben gewerkt, zodat over die dagen de bijstand niet kan worden ingetrokken.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat belanghebbende op bepaalde dagen contact heeft gehad met haar maatschappelijk werker, sluit immers niet uit dat zij op diezelfde dagen ook in het café werkzaam is geweest. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat werkzaamheden in een café in het algemeen overwegend in de middag- en avonduren plaatsvinden. Anders dan belanghebbende stelt, kan op basis van de bedoelde lijst niet worden vastgesteld dat en, zo ja, over welke periodes belanghebbende recht op (aanvullend) bijstand had. Nu onduidelijkheid is blijven bestaan over het aantal uren dat zij bij het café heeft gewerkt en hoeveel inkomsten zij met haar werkzaamheden heeft verworven dan wel heeft kunnen verwerven, kan het recht op bijstand in de periode in geding niet worden vastgesteld.
CRVB:2014:326 – toeval middelen na echtscheiding, opgebouwde pensioenrechten ex-echtgenoot
Belanghebbende was in gemeenschap van goederen getrouwd. Bij beschikking van 19 mei 1999 is de echtscheiding uitgesproken en op 5 juli 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij vonnis van de rechtbank van 20 augustus 2003 is in het kader van van de vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap onder meer bepaald dat de aanspraak van de ex-echtgenoot op een uitkering van opgebouwde pensioenrechten bij helfte wordt gedeeld. Aan belanghebbende komt een bedrag van € 24.297,06 toe. Op 19 april 2005 ontvangt zij het hiervoor genoemde bedrag op haar (Duitse) rekening zonder daarvan melding te maken aan het college.
Nadat het college de schending van de inlichtingenplicht ontdekt wordt het recht op bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Het college merkt het ontvangen bedrag aan als vermogen. Belanghebbende komt in hoger beroep en voert onder meer aan dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij heeft het college immers tijdig in kennis gesteld met het vonnis van de rechtbank over de verrekening van pensioenaanspraken. Verder voert zij aan dat de ontvangen middelen inkomen in verband met arbeid is dat moet worden toegerekend aan de periode die begint op het moment dat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
De Raad oordeelt dat het overleggen van het vonnis belanghebbende niet ontslaat van de plicht het college in kennis te stellen van de ontvangst daarvan. Dit heeft zij nagelaten. Het college heeft de ontvangen middelen terecht aangemerkt als vermogen dat wegens de omvang in weg staat aan bijstandsverlening. Het betoog van belanghebbende dat de middelen moeten worden aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid die gaan over een periode die begint op het moment dat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt slaagt niet. Het gaat hier immers om een toegewezen bedrag wegens verrekening van tijdens het huwelijk door haar gewezen echtgenoot opgebouwde pensioenrechten. De betaling van het bedrag vloeit voort uit de door bepalingen van het Burgerlijk Wetboek beheerste verhouding tussen haar en haar gewezen echtgenoot. Niet valt in te zien dat het bedoelde bedrag voor de toepassing van de WWB anders moet worden gekwalificeerd dan andere als vermogensbestanddeel aan te merken middelen die na een echtscheiding en deling toevallen aan een bijstandsgerechtigde. Overigens valt uit de stukken af te leiden dat belanghebbende na de betaling op 19 april 2005 steeds vrijelijk over het bedrag van € 24.297,06 kon beschikken en dat ook heeft gedaan (CRVB:2011:BT6097). De door belanghebbende gesteld exclusieve bestemming – wat daarvan in dit verband ook zij, is overigens ook anderszins niet met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd.
Belanghebbende doet nog een beroep op vaste rechtspraak, in het bijzonder CRVB:2011:BP2458 en CRVB:2012:BX3329. Dit beroep treft geen doel. In beide zaken ging het, anders dan in deze zaak, om een relatief lage afkoopsom van een pensioen opgebouwd door de pensioengerechtigde zelf. Verder oordeelde de Raad in die zaken dat het bij wijze van afkoopsom ineens uitgekeerde bedrag niet kan worden aangemerkt als inkomen over de maand waarin dit bedrag werd ontvangen. Dat brengt mee dat niet tot verrekening met bijstand kan worden overgegaan. De vraag of (daarnaast) een in aanmerking te nemen vermogen boven de vrijlatingsgrens een beletsel vormde voor bijstandsverlening was in die zaken niet aan de orde.
Zo belanghebbende overigens zou moeten worden gevolgd in haar opvatting dat het ook in dit geval om inkomen gaat dat geacht moet worden betrekking te hebben op een periode die aanvangt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, kan dit niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Bij die uitleg zou immers geen sprake zijn van inkomen als bedoeld in artikel 32 lid 1 WWB omdat het geen betrekking heeft op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Dit brengt mee dat het betreffende bedrag op grond van artikel 34 lid 1 aanhef en onder b WWB als vermogen moet worden aangemerkt.
CRVB:2014:584 – niet redelijkerwijs beschikken onderhoudsbijdrage, kosten bezwaar
In de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank is opgenomen wat belanghebbende en haar ex-echtgenoot zijn overeengekomen in een ouderschapsplan en een echtscheidingsconvenant. Het gaat onder andere over de verschuldigde kinderalimentatie. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder brengt het college € 234,40 aan onderhoudsbijdrage – waarop belanghebbende aanspraak kan maken – in mindering. Belanghebbende vraagt om een herziening van het in mindering te brengen bedrag; het college honoreert dat verzoek niet en handhaaft dat besluit in bezwaar. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Belanghebbende komt in hoger beroep en voert aan dat zij niet redelijkerwijs kon beschikken over de onderhoudsbijdrage. De ex-echtgenoot bood geen verhaal. Gelet daarop en omdat in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan verschillende bedragen worden genoemd, kon zij niet tot executie overgaan.
Bij nader besluit verklaart het college het bezwaar alsnog gegrond. Omdat de rechtbank bij beschikking de onderhoudsbijdrage nader heeft vastgesteld. Met ingang van 1 september 2010 is de onderhoudsbijdrage vastgesteld op nihil, met ingang van 16 juli 2012 op € 50 en met ingang van 1 november 2012 op € 250. Het college kort de bijstand overeenkomstig de in de beschikking genoemde bedragen en perioden. Het college wijst de in bezwaar gemaakte kosten af omdat het eerdere besluit niet wordt herroepen vanwege een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daartegen komt belanghebbende op.
De Raad stelt vast dat het standpunt van het college er op neerkomt dat de beschikkingen van de rechtbank bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de onderhoudsbijdrage op de bijstand van belanghebbende in mindering moet worden gebracht. Op grond van de beschikking van 10 november 2010 kon belanghebbende met ingang van 1 december 2010 redelijkerwijs beschikken over de onderhoudsbijdrage. Dat werd pas anders met de beschikking van 9 oktober 2012.
Er is alleen sprake van middelen als bedoeld in artikel 31 lid 1 WWB als belanghebbende daarover redelijkerwijs kon beschikken over de onderhoudsbijdrage. Op grond van de beschikking van 10 november 2010 had zij een titel om tot executie over te gaan in het geval de onderhoudsbijdrage niet werd betaald. Een executoriale titel alleen is in dit geval niet voldoende voor het oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs over de onderhoudsbijdrage kon beschikken. Zij voert in de bezwaarfase aan en onderbouwt dat met stukken dat de ex-echtgenoot geen verhaal bood. De rechtbank bevestigt dat in de beschikking van 9 oktober 2012, wat betreft de periode tot 16 juli 2012. Bovendien wijst de rechtbank er op dat er een zonder nadere toelichting onverklaarbare discrepantie zit tussen de inhoud van het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant. Gelet daarop en het feit dat de ex-echtgenoot geen verhaal bood, kon van belanghebbende niet worden verwacht dat – tegen beter weten in – tot executie zou overgaan. Belanghebbende maakt aannemelijk dat zij niet redelijkerwijs over de onderhoudsbijdrage kon beschikken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het nadere besluit van het college is volgens de Raad een herroeping wegens een aan het college toe te rekenen onrechtmatigheid.
©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies