Centrale Raad: een derde betaald de huur, geen toeslag. Calculerend gedrag?

Deze blogpost is deel 1 van 1 in de serie Afstemmen bijstand

Logo_rechtspraakIn deze zaak oordeelt de Raad over de vraag of belanghebbende redelijkerwijs over middelen beschikt ingeval een derde de huur van zijn woning voor hem betaald (CRVB:2014:705). Zie ook CRVB:2014:719 waar zich iets vergelijkbaars voordeed. Ik merk daarbij nadrukkelijk op dat wel degelijk een verschil zit tussen deze twee zaken.

Wat speelde er in deze zaak?
Belanghebbende was werkzaam als zelfstandige met een eigen bedrijf (een communicatieadviesbureau). Van 1 mei 2009 tot en met 31 augustus 2010 ontving hij een uitkering ingevolge het Bbz 2004 voor de kosten van levensonderhoud. Op 1 juni 2010 gaat belanghebbende een huurovereenkomst aan voor een appartement voor de duur van minimaal één jaar en een huurprijs van € 900 per maand. Een vriendin, die elders woont, betaalt de huur rechtstreeks aan de verhuurder.

Geen verlenging Bbz 2004; aanvraag WWB
Het college weigert een aanvraag voor verlenging van de Bbz-uitkering omdat het bedrijf  niet levensvatbaar is. Belanghebbende ontvangt eerst nog bijstand als beëindigende zelfstandige waarna hij bijstand aanvraagt naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de WWB. Bij zijn aanvraag overlegt hij de eerder genoemde huurovereenkomst en een overzicht van zijn schulden. Daarin is onder meer een schuld opgenomen aan de vriendin van € 13.500 onder vermelding van “mondelinge overeenkomst”. Verder overlegt belanghebbende een overeenkomst van lening met de vriendin. Deze is gedateerd op 1 november 2010 en heeft betrekking op een “lening zakelijk/huur [adres 2]” voor de periode juni 2009 tot en met mei 2010 voor een bedrag van € 10.500 en een “lening zakelijk/huur [adres 1]” voor de periode juni 2010 tot en met november 2010, voor een bedrag van € 5.400. Verder is bepaald dat terugbetaling nader overeen te komen is.

Uit de bij de aanvraag overgelegde bankafschriften blijkt dat belanghebbende en de vriendin regelmatig betalingen aan elkaar verrichten. In de drie maanden voor de aanvraag gaat het over betalingen van de vriendin aan belanghebbende, in de periode daarvoor zijn er ook overschrijvingen van belanghebbende aan de vriendin, onder andere met de omschrijving “aflossing schuld” of “aflossing lening”. Bij zijn aanvraag licht belanghebbende desgevraagd toe dat het gaat om een vriendin die veel vertrouwen in hem heeft en hem daarom geld leent voor de huur, ook in de verwachting dat hij een grote opdracht zal binnenhalen en dan de schuld kan terugbetalen. De bedoeling was dat hij door de geldleningen de tijd en ruimte zou krijgen voor het afsluiten van commerciële contracten.

Weigering aanvraag WWB
Het college weigert de aanvraag in het primaire besluit omdat de inkomsten per maand van belanghebbende hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Belanghebbende komt in bezwaar. Daarbij overlegt hij wederom een overeenkomst van lening met de vriendin over de huur van [adres 2] en [adres 1]. Deze overeenkomst is gelijkluidend aan de eerder ingeleverde overeenkomst en eveneens gedateerd 1 november 2010, zij het dat in deze overeenkomst de bepaling is toegevoegd: “Wettelijke rente 4% tot op heden € 693,94. (…) Terugbetalingstermijn volledig bedrag 31 juni 2011, inclusief de wettelijke rente.”

Tijdens de hoorzitting in bezwaar licht de vriendin toe dat eerder geen aflossingsverplichting was opgenomen in de overeenkomst omdat zij wist dat belanghebbende op korte termijn geen inkomsten zou hebben. Na de hoorzitting stuurt belanghebbende het college een nadere overeenkomst van lening, gedateerd 17/18 januari 2011. Deze overeenkomst ziet op een bedrag van € 19.500 voor de huurbedragen van [adres 2] en [adres 1] in de periode juni 2009 tot en met februari 2011. In deze overeenkomst zijn betalingstermijnen opgenomen.

Het college kent met ingang van 1 februari 2011 bijstand toe. Aan de bijstand verbindt het college de verplichting dat hij goedkopere woonruimte zoekt en dat de huurbetalingen door de vriendin worden gestaakt. Bij besluit van 23 februari 2011 (bestreden besluit) verklaart het college het bezwaar ongegrond. Daaraan  ligt ten grondslag dat de maandelijkse huurbetalingen door de vriendin niet aangemerkt kunnen worden als een schuld, nu uit de overeenkomst van 1 november 2010 niet blijkt van een aflossingsverplichting. Aan de later overgelegde overeenkomst kent het college geen doorslaggevende betekenis toe.

Belanghebbende komt in beroep. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en overweegt daartoe dat belanghebbende het feitelijk bestaan van een schuld aan de vriendin en een daaraan verbonden terugbetalingsverplichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het college merkt de maandelijkse betalingen – volgens de rechtbank – dan ook terecht aan als inkomsten. Belanghebbende komt in hoger beroep en voert aan dat de huurbetalingen door de vriendin kunnen niet worden aangemerkt als middelen, aangezien hij hierover niet kon beschikken. De betalingen zijn verder wel degelijk in het kader van een lening gedaan. De vriendschappelijke context waarin de lening is verstrekt doet daar niet aan af. Ter zitting verklaart de vriendin dat zij de huur heeft betaald omdat zij het van belang vond dat de bedrijfsruimte van belanghebbende, waarin hij ook woonde, representatief was. Zij zou het geld niet hebben geleend voor een ander doel dan voor het bedrijf. Ter zitting verklaren belanghebbende en de vriendin dat hun relatie vriendschappelijk en zakelijk van karakter is. De vriendin verklaart ter zitting ook dat zij alleen bereid was om aan belanghebbende geld te verstrekken ter voorziening in de kosten van huur van een wat representatiever pand voor zijn bedrijf.

Het oordeel van de Raad

Het wettelijk kader
Artikel 11 lid 1 WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 18 lid 1 WWB bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende.
Artikel 19 lid 1 WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand als het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Het tweede lid bepaalt dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31 lid 1 WWB bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De in het tweede lid genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen worden niet tot de middelen gerekend.
Artikel 32 lid 1 WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:

  • a. inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
  • b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Middelen, ook al is dat een lening
Anders dan belanghebbende betoogt kunnen ook periodiek door een betrokkene uit leningen ontvangen bedragen in beginsel worden gerekend tot diens middelen. De hier bedoelde bedragen komen naar hun aard overeen met inkomsten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Daarnaast zijn deze bedragen niet op grond van artikel 31 lid 2 WWB uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken.

Redelijkerwijs niet beschikken
Belanghebbende voert echter aan dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de door de vriendin gedane huurbetalingen. Zij betaalde deze bedragen immers rechtstreeks aan de verhuurder. Deze bedragen stonden belanghebbenden dus niet feitelijk ter beschikking. Het college stelt zich ter zitting desgevraagd op het standpunt, dat van beschikken in de hier bedoelde zin ook sprake is, als een betrokkene instemt met een rechtstreekse betaling door een derde van door hem verschuldigde bedragen.

Aanvullend karakter
Gelet op het complementaire karakter van de bijstand wordt in artikel 31 lid 1 WWB een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen (TK 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 56). Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Het gaat daarbij bovendien niet alleen om de middelen waarover de betrokkene beschikt (de feitelijk ontvangen middelen), maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Vaste rechtspraak
Volgens vaste rechtspraak (CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 lid 1 WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Vaststaat dat het hier niet gaat om feitelijk door belanghebbende ontvangen middelen, omdat de betalingen niet over de kas of zijn rekening liepen. De broer heeft de bedragen van zijn eigen rekening opgenomen en vervolgens gestort op de rekening van derden. De betalingen kunnen dan ook niet worden gerekend tot de ingevolge artikel 31 lid 1 WWB bedoelde middelen waarover betrokkene feitelijk beschikt.

Geen feitelijk ontvangen middelen
Vaststaat dat het hier niet gaat om feitelijk door belanghebbende ontvangen middelen, omdat de betalingen niet over de kas of zijn rekening liepen. De vriendin maakt de huur rechtstreeks van haar rekening over op de rekening van de verhuurder. De betalingen kunnen dan ook niet worden gerekend tot de ingevolge artikel 31 lid 1 WWB bedoelde middelen waarover betrokkene feitelijk beschikt. Tot de middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken worden in het algemeen slechts gerekend de middelen waarop de betrokkene in beginsel (een rechtens afdwingbare) aanspraak heeft. In die situatie moet vervolgens worden beoordeeld of in redelijkheid kan worden gevergd dat de betrokkene die aanspraak te gelde maakt.

Geen aanspraak
In dit geval had belanghebbende jegens de vriendin geen aanspraak op de door haar betaalde bedragen. Met haar was immers afgesproken dat zij de huur rechtstreeks aan de verhuurder zou betalen. In zoverre kon hij dus ook niet over de middelen beschikken. Of een betrokkene in een geval dat een derde voor hem rechtstreeks betaalt aan zijn debiteur, niettemin geacht moet worden redelijkerwijs te hebben kunnen beschikken over de betreffende bedragen hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij is het leidend criterium of de betrokkene zelf feitelijk kan of heeft kunnen bewerkstelligen dat deze bedragen nog voor (andere) kosten van zijn levensonderhoud worden aangewend.

In dit geval kon belanghebbende niet bepalen waaraan de betaalde bedragen werden besteed. De vriendin is immers alleen bereid gebleken de bedragen te verstrekken voor de huur van deze woning, welke betaling zij ook zelf heeft verricht. Zij zou het geld niet hebben geleend voor een ander doel dan voor het bedrijf. Onderdeel van de afspraken van belanghebbende met haar was dat zij de huur rechtstreeks aan de verhuurder zou betalen. Daarbij is van betekenis dat de huurovereenkomst en de afspraken met betrekking tot de betaling van de huursom zijn aangegaan op het moment dat belanghebbende nog werkzaam was als zelfstandige, voorafgaand aan de aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Verder is van belang dat belanghebbende in de te beoordelen periode nog gebonden was aan de minimale termijn van één jaar van de huurovereenkomst. Gelet hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat hij kon bewerkstelligen en dat hij de voor woonkosten betaalde bedragen zo nodig of desgewenst ook nog ook voor andere kosten van levensonderhoud kon aanwenden.

Geen middelen
De huurbetalingen door de vriendin konden in de periode van belang dan ook niet als middel in de zin van artikel 31 lid 1 WWB worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het college de aanvraag niet op deze grond had mogen afwijzen. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking evenals het bestreden besluit. Met het oog op definitieve geschillenbeslechting overweegt de Raad nog als volgt.

Beginselen van de WWB
Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in die noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De WWB is complementair ten opzichte van voorliggende voorzieningen en vervult een sluitstukfunctie. Het in artikel 18 lid 1 WWB neergelegde individualiseringsbeginsel vloeit voort uit het complementariteitsbeginsel en het noodzakelijkheidscriterium.

De betalingen die de vriendin aan derden heeft gedaan hebben periodiek en structureel plaatsgevonden. Met deze betalingen werd volledig voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van belanghebbende. Doordat hij deze kosten niet meer zelf hoefde te voldoen uit de bijstandsnorm leverde hem dit een substantiële besparing op, zodat zijn bijstandbehoevendheid gedurende de hier te beoordelen periode per saldo werd verminderd. Anderzijds resteerden voor belanghebbende nog wel andere kosten van levensonderhoud (dan de woonkosten) waarin niet door een derde werd voorzien.

Individualisering
Artikel 18 lid 1 WWB verplicht het college om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld CRVB:2012:BX8450). Gelet op wat is overwogen kan een dergelijke bijzondere situatie hier worden aangenomen. Afstemming op de omstandigheden van belanghebbende is daarom aangewezen in die zin dat geen algemene bijstand behoeft te worden verleend in de specifieke kosten waarin door de vriendin is voorzien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, zoals namens het college is verklaard, van overige beletselen voor bijstandsverlening aan belanghebbende gedurende de periode van 1 november 2010 tot 1 februari 2011 geen sprake is. Verder geeft het college ter zitting aan dat volgens het beleid in een geval dat een alleenstaande medebewoner is, een toeslag van tien procent van het minimumloon op de norm voor een alleenstaande wordt verleend, en dat als woonkosten ontbreken, die toeslag op nihil wordt bepaald. Dit betekent dat in dit geval een juiste afstemming van de bijstand wordt bereikt met toekenning van bijstand over de periode van 1 november 2010 tot 1 februari 2011 naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag.

Redactionele noot
Het belangrijkste verschil tussen CRVB:2014:719 en de onderhavige zaak is dat het hier alleen gaat om woonkosten die door een derde worden betaald. Toepassing van het bepaalde in de Toeslagenverordening zou voor de hand kunnen liggen (artt. 25 en 27 WWB). De Raad kiest voor de weg van artikel 18 lid 1 WWB. Mogelijk omdat belanghebbende feitelijk wel woonkosten heeft. Die worden alleen door een derde betaald.

De vraag die deze uitspraak bij mij oproept is de volgende. Werkt het calculerend gedrag in de hand? Ouders zouden voor hun meerderjarig kind de huur van een woning aan bijvoorbeeld de grachtengordel in Amsterdam kunnen betalen in de vorm van een lening. Middels overeenkomst waarin ook de terugbetaling wordt geregeld wordt tevens opgenomen dat alléén de huur van het pand wordt betaald en dat het geld nadrukkelijk nimmer in handen van het kind wordt gegeven maar maandelijks rechtstreeks wordt overgemaakt aan de verhuurder.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies

4 Replies to “Centrale Raad: een derde betaald de huur, geen toeslag. Calculerend gedrag?”

  1. Pingback: Jurisprudentie middelen (inkomen) | Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

  2. Pingback: Jurisprudentie middelen (inkomen) | Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

  3. Pingback: Centrale Raad over middelen: is de kring nu rond? – Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

  4. Pingback: Best gelezen en Series – Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

13 − 11 =