De Centrale Raad doet een uitspraak die misschien niet bijzonder is maar de casus is dat zeker wel (CRVB:2014:1479).
Waar gaat het om?
Belanghebbende ontvangt gedurende circa 22 jaren onafgebroken bijstand, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand werd verhoogd met een toeslag van 10% omdat zij de woning deelt met haar zuster.
Regulier onderzoek, geen schending inlichtingenplicht
In die periode doet het dagelijks bestuur diverse malen onderzoek naar de woonsituatie van belanghebbende, zonder dat tot de conclusie wordt gekomen dat zij met haar zuster een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3 lid 3 WWB. Het dagelijks bestuur laat opnieuw onderzoek doen naar de woonsituatie van belanghebbende naar aanleiding van de voorgenomen wetswijziging ‘aanscherping Wet werk en bijstand’. In dat verband is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften bij belanghebbende opgevraagd en openbare registers geraadpleegd. Naar aanleiding van de bevindingen hebben twee medewerkers van de sociale dienst twee keer een gesprek met belanghebbende gehad, te weten op 19 december 2011 en op 6 februari 2012. Daarbij heeft zij een verklaring afgelegd over haar woonsituatie. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2012.
Beëindiging bijstand
De onderzoeksresultaten zijn aanleiding om de bijstand te beëindigen met ingang van 29 februari 2012. Het dagelijks bestuur handhaaft dit besluit in bezwaar. Daaraan ligt ten grondslag dat belanghebbende met haar zuster een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3 lid 2 onder a en lid 3 WWB. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Hoger beroep
Belanghebbende komt in hoger beroep en voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Zij heeft altijd openheid van zaken gegeven over haar woonsituatie en deze is voor het dagelijks bestuur, dat jaarlijks onderzoek deed naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, nooit aanleiding geweest om de bijstand te beëindigen. Omdat haar woonsituatie niet is gewijzigd, mocht zij erop vertrouwen dat de bijstand zou worden voortgezet.
De Raad
Deze grond slaagt niet. De omstandigheid dat het dagelijks bestuur de woonsituatie in het verleden niet heeft gekwalificeerd als een gezamenlijke huishouding leidt er niet toe dat die situatie later, op grond van nieuwe en gewijzigde inzichten, wel als zodanig kan worden aangemerkt met als gevolg dat de bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt beëindigd. Dat aan het gewijzigde standpunt van het dagelijks bestuur geen nieuw onderzoek, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan wel gewijzigde regelgeving ten grondslag liggen, doet daaraan niet af. Ook de omstandigheid dat belanghebbende steeds heeft voldaan aan de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting brengt niet mee dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bijstand te beëindigen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRVB:2012:BY4656) kan een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden er niet toe leiden dat ook voor de toekomst een met de wet strijdige situatie blijft voortbestaan. Voorts is in de stukken geen steun te vinden voor de stelling dat aan belanghebbende een ondubbelzinnige toezegging zou zijn gedaan dat de bijstand bij ongewijzigde omstandigheden tot in lengte van jaren zou worden voortgezet. Ook anderszins maakt zij niet aannemelijk dat het dagelijks bestuur bij haar zodanig vertrouwen heeft gewekt. De rechtbank oordeelt dan ook terecht dat het rechtszekerheidsbeginsel noch het vertrouwensbeginsel aan beëindiging van de bijstand in de weg stond.
Ten onrechte gezamenlijke huishouding
Subsidiair voert belanghebbende aan dat zij met haar zuster een woningdelersrelatie had en niet samenwoonde zoals gehuwden dat plegen te doen. De rechtbank onderschrijft – volgens belanghebbende – ten onrechte het standpunt van het dagelijks bestuur dat zij en haar zuster een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3 lid 3 WWB.
De Raad
Ook deze grond slaagt niet. Op grond van artikel 3 lid 3 WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Niet in geschil is dat belanghebbende en haar zuster ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Wederzijdse zorg
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Is van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake, dan kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. De onderzoeksresultaten bieden, zoals de rechtbank terecht overweegt, voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur, dat in dit geval ook aan het zorgcriterium is voldaan. In dit verband komt met name betekenis toe aan het feit dat belanghebbende en haar zuster tezamen huurder van de woning waren, de vaste lasten deelden, samen op zaterdag boodschappen deden en dat belanghebbende door de week voor het eten van beiden zorgde en de woning schoonmaakte, terwijl haar zuster dit in het weekend voor haar rekening nam.
Geen zelfstandig subject
Niet van belang is op grond van welke motieven belanghebbende en haar zuster samenwoonden en evenmin dat hun relatie in hun eigen beleving niet gelijk is te stellen met die van gehuwden. Die relatie was niet aan te merken als een woningdelersrelatie, omdat zij veel meer deelden dan alleen de woning en de daarbij behorende lasten. Daarmee staat vast dat ten tijde hier van belang belanghebbende met haar zuster een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3 lid 3 WWB. Zij was dan ook niet als zelfstandig subject van bijstand aan te merken. Dat brengt mee dat zij geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd om de bijstand te beëindigen.
Niet zorgvuldig
Belanghebbende voert meer subsidiair aan dat het dagelijks bestuur niet op zorgvuldige wijze gebruik maakt van die bevoegdheid door de bijstandsverlening met onmiddellijke ingang te beëindigen.
De Raad; rauwelijkse beëindiging
Deze beroepsgrond slaagt. Het dagelijks bestuur heeft vanaf de toekenning van de bijstand gedurende circa 22 jaren onafgebroken bijstand aan belanghebbende verleend, ondanks vele heronderzoeken naar de rechtmatigheid daarvan. Daarbij heeft belanghebbende, onder meer bij de invulling van de jaarlijkse rechtmatigheidsformulieren, steeds openheid van zaken gegeven. Het dagelijks bestuur heeft haar aldus zeer langdurig en frequent bevestigd in de veronderstelling dat de leefvorm met haar zuster in het kader van de WWB niet was aan te merken als een gezamenlijke huishouding en daarom niet was gelijk te stellen met een situatie als die van gehuwden. Belanghebbende heeft daardoor geen rekening kunnen en behoeven te houden met een rauwelijkse beëindiging van de bijstand op de grond dat de samenwoning bij ongewijzigde omstandigheden voortaan wel als een gezamenlijke huishouding was aan te merken.
Redelijke termijn
Onder deze omstandigheden had het dagelijks bestuur aan belanghebbende een redelijke termijn moeten gunnen om zich in te stellen op de gevolgen van het nieuwe en gewijzigde inzicht van het dagelijks bestuur over de voortzetting van de bijstand en om ter zake – zo nodig of desgewenst – maatregelen te treffen. Door in dit specifieke geval in het geheel geen overbruggingsperiode in acht te nemen heeft het dagelijks bestuur in onvoldoende mate blijk gegeven van een zorgvuldige en evenwichtige besluitvorming jegens belanghebbende.
Geen terugvordering, voldoende tegemoetkoming
Dat het dagelijks bestuur belanghebbende al voldoende zou zijn tegemoet gekomen door af te zien van intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht en van terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand volgt de Raad, in het licht van wat in r.o. 4.10 en 4.11 is overwogen, niet. Daarbij is van belang dat belanghebbende zelf steeds openheid van zaken heeft gegeven en het haar niet zonder meer redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Geen beëindiging met onmiddellijke ingang
Aangezien het dagelijks bestuur de bijstand met onmiddellijke ingang heeft beëindigd komt het bestreden besluit gelet op wat onder r.o. 4.11 en 4.12 is overwogen voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging betreft. De Raad acht in dit geval een overbruggingsperiode van drie maanden redelijk. Voor een definitieve beslechting van het geschil herroept de Raad het besluit van 29 februari 2012, voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging betreft en bepalen dat de bijstand wordt beëindigd met ingang van 29 mei 2012.