Uitspraken over bijzondere bijstand zijn talrijk. Dat zal onder de Participatiewet (PW) niet veranderen verwacht ik. De uitvoering van bijzondere bijstand is in juridische zin moeilijker dan algemene bijstand. Voor zowel het college als de betrokkene kan het zinvol zijn, zo blijkt met regelmaat, om het geschil voor te leggen aan de hoogste bestuursrechter. Hoewel de regering suggerreert dat artikel 35 eerste lid PW is verruimd, is de wettekst ongewijzigd gebleven. Ook het uitgangspunt dat het college geen bevoegdheid heeft bijzondere bijstand te verlenen als artikel 15 PW daaraan in de weg staat blijft gewoon bestaan. Dat betekent dat bijvoorbeeld de Wmo 2015 nog steeds als een aan de bijstand voorliggende passende en toereikende voorziening kan (moet) worden aangemerkt.
Dit ondanks het feit dat de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2015 dat, in tegenstelling tot die van de Wmo 2007, niet expliciet vermeldt. Sterker nog, een weigeringsgrond vergelijkbaar met artikel 2 Wmo 2007 ontbreekt in de Wmo 2015. Dat zou onder de Wmo 2015 wel eens tot interessante uitspraken kunnen leiden. Meer weten over bijzondere bijstand en andere aanvullende inkomensondersteuning? Schrijf je dan voor dé Masterclass bijzondere bijstand, inkomenstoeslag en minimabeleid. Naast actuele jurisprudentie en wetswijzigingen per 1 januari 2015 komt tijdens deze Masterclass ook de vraag aan bod of gemeenten eigenlijk wel een keuze hebben om de beschikbare middelen voor chronisch zieken en gehandicapten niet in te zetten op grond van de Wmo 2015. Denk aan de kosten van eenvoudig schoonmaakwerk. Of kan de gemeente volstaan met het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten daarvan?
In dit blog staan in ieder geval een aantal uitspraken die de moeite waard zijn om te kennen.
Kosten komen voort uit eigen keuze
De Raad oordeelt in CRVB:2014:2962 over de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd voor (extra) kosten die voortkomen uit de eigen keuze van de belanghebbende. Dergelijke kosten kunnen – bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de WWB – niet worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35 lid 1 WWB. In deze uitspraak ging het om de kosten van de cursussen aan de Rijksuniversiteit Groningen en kosten voor het opmaken van een notariële akte die verband houden met de keuze om een onderneming te (willen) starten. De geïnteresseerde lezer wijs ik op de uitspraak (met annotatie) over de kosten van verlenging van grafrechten.
Dieetkosten, voorliggende voorziening?
De Raad oordeelt in CRVB:2014:3221-T over de vraag of de Zorgverzekeringswet een voorliggende voorziening is voor de kosten van glutenvrij dieet. Bij deze uitspraak schreef ik een noot in USZ die verscheen in Nieuwsbrief week 49 Nederlandse Documentatie Sociale Zekerheid (NDSZ).
Pedicurekosten, voorliggende voorziening?
In CRVB:2014:3731 oordeelt de Raad over de weigering van de aanvraag voor de kosten van zes pedicurebehandelingen. Het college weigert de aanvraag en handhaaft dat besluit in bezwaar. Daaraan ligt ten grondslag dat er sprake is van een voorliggende voorzieningen, in casu de Zorgverzekeringswet, en er geen sprake van een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16 WWB. De Raad doceert over de toepassing van artikel 15 WWB. De WWB heeft, gelet op artikel 15 lid 1 tweede volzin, geen functie als binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van vergoeding van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie Worden binnen de voorliggende voorziening dergelijke beslissingen genomen, dan moet daarbij voor de toepassing van de WWB worden aangesloten (CRVB:2011:BU8263). De prestaties en vergoedingen op grond van de Zorgverzekeringswet voor medische en paramedische kosten zijn aan te merken als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. In deze regelgeving is in het algemeen een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten (CRVB:2010:BM2959).
Uit het Besluit zorgverzekering (Stb. 2005, 389) blijkt dat pedicurekosten niet onder paramedische kosten kunnen worden geschaard. Het college heeft de aanvraag dan ook ten onrechte afgewezen op artikel 15 WWB. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De Raad ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Een beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand brengt mee dat onder meer de noodzaak van de kosten moet vaststaan. Het ligt op de weg van de aanvrager om dat aannemelijk te maken. Belanghebbende slaagt daar niet in. Het college stelt dat de medische noodzaak voor de pedicure behandeling niet met objectieve medische zijn onderbouwd. De verklaring van de huisarts is daartoe ontoereikend. Die geeft aan dat behandeling noodzakelijk is in verband met eelt onder de voet, maar uit de verklaring blijkt niet:
- hoe de noodzaak is vastgesteld;
- op grond van welke klachten de behandeling medisch noodzakelijk is; en
- waarom belanghebbende op deze behandeling is aangewezen.
Volgens de Raad is in de verklaring in feite alleen een conclusie opgenomen, zonder toelichting of onderbouwing. Daarin hoefde het college dan ook geen aanleiding te zien om een medisch onderzoek te laten verrichten naar de noodzaak. Naar oordeel van de Raad is er geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
De geïnteresseerde lezer wijs ik op CRVB:2011:BR2508 waar ook pedicurekosten aan de orde waren. Deze uitspraak is niet (geheel) te vergelijken met de onderhavige zaak maar roept enigzins de vraag op of de Raad met de onderhavige zaak daar van afwijkt. Verder wordt verwezen naar Publicatienummer 284, volgnummer 29119025 Afdeling ZORG-ZA. Het College voor zorgverzekeringen beoordeelt in dit standpunt welke zorginhoudelijke onderdelen van de voetzorg voor mensen met diabetes tot de te verzekeren zorg van de Zorgverzekeringswet behoren. Bij deze onderdelen gaat het om geneeskundige zorg zoals huisartsen en medisch-specialisten die plegen te bieden en zorg die voldoet aan het criterium stand van de wetenschap en praktijk. Het CVZ geeft ook aan welke onderdelen van deze voetzorg te beschouwen zijn als persoonlijke verzorging en daarmee niet tot de geneeskundige zorg en tot de te verzekeren zorg van de Zorgverzekeringswet behoren.
Zeer dringende redenen
In CRVB:2014:3149 oordeelt de voorzieningenrechter over de vraag of het verzoek van belanghebbende om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. Waar ging het om? Het college weigert de aanvraag voor de kosten van neurofeedbackbehandelingen. Niet in geschil is dat de neurofeedbackbehandelingen niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van de Zvw of AWBZ en dat daaraan een bewuste keuze van de regelgever ten grondslag ligt. Daarmee staat artikel 15 lid 1 WWB aan de verlening van bijstand voor de kosten van deze behandelingen in de weg staat. In dit geschil is uitsluitend nog de vraag aan de orde of in het geval van verzoeker sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 lid 1 WWB.
Uit de Memorie van Toelichting bij dat artikel blijkt dat vast moet staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens de vaste rechtspraak van de Raad is een acute noodsituatie aan de orde indien er een situatie van levensbedreigende aard is of een situatie die blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben (zie bijvoorbeeld CRVB:2009:BK6576). Gelet op wat partijen over en weer naar voren hebben gebracht, is er op dit moment onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak naar verwachting geen stand zal kunnen houden. Bij de verdere beoordeling moet wel worden bedacht dat in de rechtspraak van de Raad slechts in zeer uitzonderlijke situaties wordt aangenomen dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 lid 1 WWB. Een voorbeeld van een zodanige situatie is te vinden in de uitspraak CRVB:2010:BL3224.1
Ter zitting blijkt dat het dagelijks bestuur overweegt het oordeel van een medicus te vragen, teneinde een second opinion over de (acute) noodzaak van inwilliging van het verzoek om bijzondere bijstand te verkrijgen. Daarnaast gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het voor een goede beoordeling van de zaak in de bodemprocedure nodig zal zijn dat verzoeker nadere inlichtingen verstrekt. Gelet op een en ander leent de in dit geschil te beantwoorden vraag zich niet goed voor een (verdere) inhoudelijke beoordeling in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure. Partijen stemmen in met het voorstel dat het hoger beroep versneld zal worden voorgelegd aan een meervoudige kamer van de Raad.
De vraag moet worden beantwoord of een voorlopige voorziening is aangewezen ter overbrugging van de periode tot het moment waarop de Raad uitspraak zal doen op het hoger beroep en, zo ja, welke. In het enkele feit dat al vanaf december 2013 geen behandelingen van verzoeker hebben plaatsgevonden is geen grond gelegen om van het treffen van een voorziening af te zien. Ter zitting wijst verzoeker op de inmiddels plaatsgehad hebbende terugval (slechter lopen en spreken) en het – door de psychiater genoemde – perspectiefverlies (uitzichtloosheid) als gevolg van het uitblijven van neurofeedbackbehandeling. Ter voorkoming van een verdere terugval van verzoeker die ernstig psychisch letsel bij hem kan veroorzaken, met het risico van de door de psychiater tevens genoemde suïcidaliteit, acht de voorzieningenrechter het aangewezen een voorlopige voorziening te treffen. Voor de periode totdat op het hoger beroep is beslist is het voor verzoeker voldoende dat de neurofeedbackbehandeling kan worden hervat in een frequentie van een sessie per week. De kosten daarvan moeten door het dagelijks bestuur worden vergoed op basis van de feitelijk gemaakte kosten, zij het tot een maximumbedrag van € 95,- per week.
Drempelbedrag
In RBDHA:2014:10450 doet de rechtbank een hele mooie uitspraak.2 In geschil is de vraag hoe bij gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid van het toepassen van het drempelbedrag (thans € 128,00) in artikel 35 lid 2 moet worden omgegaan. Blijft dit bedrag altijd voor rekening van de belanghebbende zoals dat onder de Abw het geval was? Of is dat in de WWB alleen het geval als de kosten waarvoor de bijzondere bijstand wordt aangevraagd minder bedragen dan het drempelbedrag. De rechtbank is van oordeel dat de drempel voor rekening kan blijven van de belanghebbende. Weliswaar valt uit de expliciete bewoordingen van het thans geldende artikel 35 lid 2 WWB op zichzelf niet af te leiden dat het college bevoegd is om het daarin vermelde drempelbedrag in mindering te brengen op de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd. Maar de rechtbank is van oordeel dat uitleg van genoemd artikel wel tot het aannemen van een zodanige bevoegdheid leidt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de tekst van artikel 35 lid 2 WWB zich hiertegen niet verzet. Voor hier laat ik een verdere samenvatting of redactionele opmerkingen achterwege. De geïnteresseerde lezer verwijs ik naar het commentaar van Hans Nacinovic bij deze uitspraak in de Bijstandsbode. De uitspraak heeft al wel een plek gekregen in de reader van de Masterclass!
Diverse kostensoorten
In CRVB:2014:2833 komen een aantal kostensoorten aan bod. De uitspraak bevreemd mij. Het college weigert de bijzondere bijstand voor onder meer de kosten van een biostick, een sokaantrekker, een potopener en openbaar vervoerskosten met medische bestemming (huisarts, specialist, e.d.). Belanghebbende voert aan dat de kosten van de biostick, een sokaantrekker, een potopener medisch noodzakelijk zijn en daarom voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Op zichzelf genomen hoeft een dergelijke beroepsgrond niet te slagen.
De Raad oordeelt in r.o. 4.3 dat, nog daargelaten dat de medische noodzaak voor de aanschaf niet is aangetoond, het om algemeen gebruikelijke en zonder medisch recept verkrijgbare zaken gaat. Deze moeten in beginsel worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf.
In r.o. 4.4 oordeelt de Raad dat eenzelfde uitgangspunt geldt voor de kosten van het openbaar vervoer. Gelet op de omvang van de kosten in 2011 en 2012 en met de door hem overlegde kosten van zijn medicatie en van de frequentie waarmee hij zijn behandelaars moet bezoeken, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vervoerskosten niet als algemeen noodzakelijke bestaanskosten uit het inkomen op bijstandsniveau kunnen worden voldaan. Ik vraag me af wat de Raad nu eigenlijk bedoeld. Staat artikel 15 WWB niet in de weg aan dergelijke kosten? Hoewel uit de inhoudsindicatie op rechtspraak misschien anders lijkt, is de Zorgverzekeringswet een aan de bijstand voorliggende passende en toereikende voorziening (zie CRVB:2008:BC7053). Maar dat is hier niet in geschil.
Uit de beoordelingsstructuur van artikel 35 WWB volgt wel dat het zich voordoen van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten een gebonden bevoegdheid is en in principe vol moet worden getoetst door de Raad. Dat mis ik toch wel in de overwegingen van deze uitspraak.
Kosten kinderopvang
Tot slot een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag die een mooie uitspraak doet over de toetsingsvolgorde in de beleidsregels bijzondere bijstand kosten kinderopvang sociaal-medische indicatie (RBDHA:2014:9602).
Het college weigert de aanvraag van verzoeker om bijzondere bijstand voor de kosten voor kinderopvang. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college de aanvraag van verzoekers uitsluitend heeft afgewezen op grond van de draagkrachtberekening als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Beleidsregels, zonder een (kenbare) beoordeling te maken of sprake is van een sociaal-medische indicatie als bedoeld in artikel 1 van de Beleidsregels. Dit artikel geeft invulling aan de criteria van artikel 35 lid 1 WWB, die zien op de vraag of de kosten zich voordoen, noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en waaraan een aanvraag om bijzondere bijstand eerst moet worden getoetst alvorens wordt beoordeeld of de draagkracht toereikend is om zelf in de kosten te voorzien (CRVB:2012:BW4476). Het college neemt dus de door de Raad aangegeven toetsingsvolgorde niet in acht.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat uit de bewoordingen van artikel 4 lid 1 onder b van de Beleidsregels, “rekening wordt gehouden met”, naar zijn voorlopig oordeel niet zonder nadere motivering volgt, dat als uit de draagkrachtberekening van artikel 5 van de Beleidsregels blijkt dat draagkracht aanwezig is, dat zonder meer tot afwijzing van de aanvraag moet leiden. Dat volgt ook niet zonder meer uit artikel 35 lid 1 WWB. Ook in zoverre is de motivering van het bestreden besluit dus onvoldoende draagkrachtig en in strijd met de artikelen 3:46 en 4:82, van de Awb. Naar verwachting kan het bestreden besluit dus niet zonder nader onderzoek en nadere motivering in bezwaar worden gehandhaafd.
Bij de beoordeling of deze conclusie bij afweging van de belangen bedoeld in artikel 8:81 van de Awb tot een voorlopige voorziening moet leiden betrekt de voorzieningenrechter dat de door verzoekers gevraagde voorziening. Namelijk toekenning van een bijdrage in de kosten van kinderopvang zodat beide kinderen bij een opvang geplaatst kunnen worden welke zich naar zijn aard moeilijk leent voor een voorlopige toewijzing gedurende de bezwaarschriftprocedure. Weliswaar kan betaling door het college in beginsel op elk moment plaatsvinden en weer worden stopgezet, maar dat geldt niet voor de plaatsing van de kinderen zelf, die naar verzoekers stellen, afhankelijk is van die bekostiging. Het gebruik maken van de kinderopvang om sociaal-medische redenen is geen voorziening die geschikt is om van het ene moment op het andere “aan” of “uit” te worden gezet.
Het college moet de aanvraag eerst toetsen aan artikel 1 van de Beleidsregels. Als op grond van deze toetsing in beginsel aanspraak op bijzondere bijstand bestaat, moet het college de aanvraag toetsen aan artikel 4 en artikel 5 van de Beleidsregels. Daarbij wijst de voorzieningenrechter het college ook op artikel 4:84 Awb.
©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies
met annotatie door Ingeborg Lunenburg ↩
zie inmiddels CRVB:2015:3735 ↩
Pingback: Best gelezen en Series – Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies