De rechtbank Limburg doet geen verrassende uitspraak maar er blijkt wel uit dat de redactie van art. 78z PW wat ongelukkig is (RBLIM:2015:9797). Ik denk dat het komt omdat de Wet Maatregelen WWB en andere wetten oorspronkelijk op 1 juli 2014 in werking zou treden. Dat is later 1 januari 2015 geworden.
Belanghebbenden ontvangen sinds 31 oktober 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden. Hun dochter, geboren op 28 april 1993, is thuiswonend bij hen en heeft op 2 juli 2014 de opleiding onderwijsassistent aan het Middelbaar Beroepsonderwijs afgerond. Sinds 13 september 2014 ontvangt zij (aanvullende) bijstand. Met ingang van 1 augustus 2014 herziet het college de bijstand in die zin dat zij recht hebben op bijstand naar de norm van gehuwden met een verlaging van 10% op grond van het bepaalde in art. 4 lid 2 onder b Toeslagenverordening 2014 vanwege het met hun meerderjarige dochter kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Het college handhaaft het besluit in bezwaar.
Het oordeel van de rechtbank
Allereerst acht de rechtbank van belang om te beoordelen welk wettelijk kader in het onderhavige geval van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit dateert van 17 december 2014, het bezwaarschrift is ingediend op 27 januari 2015 en het bestreden besluit van 17 juni 2015 is. Op grond van het overgangsrecht, meer in het bijzonder artikel 78z lid 4 PW komt de rechtbank tot de slotsom dat, gelet op de datum van indiening van het bezwaarschrift, de Participatiewet hier van toepassing is.
Echter, als het beroep rechten en plichten betreft die betrekking hebben op de wet, zoals die gold vóór 1 januari 2015, moet worden geoordeeld op grond van de WWB. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken waarin is geoordeeld over de temporele werking van wetgeving, zoals bijvoorbeeld CRVB:2005:AT4358, CRVB:2005:AU7664 en CRVB:2015:78.
Op grond van art. 4 lid 1 Toeslagenverordening 2014 bedraagt de verlaging, bedoeld in art. 26 WWB, 10 % van het gezin dat met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. In het tweede lid, aanhef en onder b, van de Toeslagenverordening 2014, is verder bepaald, dat voor toepassing van dit artikel de noodzakelijke kosten in elk geval niet kunnen worden gedeeld met overige thuiswonende kinderen van 18 jaar en ouder met een inkomen niet hoger dan de norm voor thuiswonende kinderen hoger onderwijs, zoals genoemd in art. 3.18 WSF 2000.
Niet in geschil is dat de dochter in de periode in geding haar hoofdverblijf had in de woning van belanghebbenden, dat zij ouder was dan 21 jaar en dat zij (niet langer) onderwijs volgde.
Het college was daarom bevoegd de bijstand op grond van de Toeslagenverordening te verlagen met 10%. Dat de dochter in de periode in geding geen inkomsten heeft genoten, maakt dit niet anders. Het is immers vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak CRVB:2011:BP5565, dat ook kan worden gesproken van het “kunnen delen” van kosten als bedoeld in art. 26 WWB bij een persoon die redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen uit arbeid of over een bijstandsuitkering wanneer dat inkomen niet daadwerkelijk is genoten. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad CRVB:2014:3884.
Dat de dochter pas in september 2014 heeft besloten geen verder onderwijs te volgen, als gevolg waarvan zij haar uitkering over de maand augustus 2014 op grond van de WSF 2000 heeft moeten terugbetalen, komt voor haar rekening en risico en laat bovendien onverlet dat niet is gebleken dat zij niet redelijkerwijs in die maand inkomsten had kunnen genereren.