De meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant krijgt een mooi vraagstuk voorgeschoteld (RBOBR:2016:364). Het gaat om een belanghebbende die als gehuwd wordt aangemerkt met een niet-rechthebbende partner.
De vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet is of art. 22a lid 3 onder a PW van toepassing is of dat art. 24 PW moet worden toegepast. De Rechtbank Amsterdam deed eerder al een uitspraak over de vraag of het college de kostendelersnorm mocht toepassen bij gehuwden waarvan één van de echtgenoten een niet-rechthebbende partner is. De rechtbank beantwoord de vraag bevestigend (RBAMS:2015:8732).
Waar gaat het over
Het college wijzigt de aan belanghebbende verleende bijstandsuitkering per 1 juli 2015 in verband met de invoering van de kostendelersnorm1 en handhaaft dat besluit in bezwaar.
Voorlopige voorziening
Belanghebbende stelt beroep in en verzoekt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek wordt toegewezen (20 oktober 2015, SHE 15/2870).2 Het college is opgedragen om aan belanghebbende, bij wijze van voorschot, de bijstandsuitkering uit te betalen naar de norm voor een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersnorm vanaf de datum van de uitspraak tot de datum van uitspraak in de bodemprocedure.
De bodemprocedure: feiten en omstandigheden
Belanghebbende ontvangt sinds 9 november 2010 een bijstandsuitkering. Zij woont samen met (ex-echtgenoot) [persoon 1] en hun zoon [persoon 2]. Deze zoon is geboren op [geboortedatum] en volgt een beroepsopleidende leerweg. Met ingang van 2 oktober 2014 heeft [persoon 2 red. bedoeld is persoon 1] geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Bij besluit van 19 november 2014 kent het college belanghebbende met ingang van 2 oktober 2014 een bijstandsuitkering toe naar de norm voor een alleenstaande (met een gemeentelijke toeslag van 20%). Deze bijstandsuitkering bedroeg laatstelijk, overeenkomstig het destijds geldende art. 21 aanhef en onder a PW € 960,83 per maand.
Primair besluit
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 1 juli 2015 verlaagd door de kostendelersnorm als bedoeld in art. 22a PW toe te passen. Het college merkt belanghebbende en [persoon 1] wel en de zoon niet als kostendeler aan. Bij het bestreden besluit handhaaft verweerder de toepassing van de kostendelersnorm en stelt de bijstand vast op een bedrag van (40% + (2 x 30%) : 2) x € 1.375,18 =) € 687,69. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de bijstand van belanghebbende op grond van art. 18 lid 1 PW op een hoger bedrag vast te stellen.
Standpunt belanghebbende
Belanghebbende voert aan, kort gezegd, dat de kostendelersnorm ingeval van een huishouden met een illegale huisgenoot niet onverkort mag worden toegepast. Het college heeft op grond van art. 18 lid 1 PW nagelaten de bijstandsuitkering af te stemmen op de omstandigheden van haar. Zij zal door de toepassing van de kostendelersnorm niet meer in de noodzakelijke bestaanskosten kunnen voorzien en met haar studerende zoon uit huis worden geplaatst. Daarnaast is volgens haar de toepassing van de kostendelersnorm in haar geval niet verenigbaar met internationaal recht.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor deze beroepszaak relevante PW-artikelen zijn:
- Art. 3. Gezamenlijke huishouding
- Art. 11. Rechthebbenden
- Art. 21. Normen 21–pensioengerechtigde leeftijd
- Art. 22a. Kostendelersnorm
- Art. 24. Afwijking norm gehuwden
Geen geschil
Niet in geschil is dat belanghebbende met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voert. Evenmin is in geschil dat, nu [persoon 1] geen rechtmatig verblijf (meer) heeft in Nederland in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, op grond van art. 11 lid 4 PW het recht op bijstand uitsluitend toekomt aan belanghebbende. Verder wordt de zoon, omdat hij een beroepsopleidende leerweg volgt, op grond van art. 22a lid 4 onder a PW niet gerekend tot de personen als bedoeld in art. 22a lid 1 PW. De vermelde omstandigheden (in r.o. 6) brengen mee dat voor de toepassing van de PW hier moet worden uitgegaan van een situatie van gehuwden, waarvan er één geen recht heeft op algemene bijstand.
Reikwijdte
De rechtbank stelt vast dat die situatie niet alleen valt onder de reikwijdte van art. 22a lid 3 onder a PW, maar ook onder die van art. 24 PW. Nu in dergelijke gevallen het bepaalde in art. 22a lid 3 onder a PW leidt tot een bijstandsuitkering van € 687,59 per maand, terwijl het bepaalde van art. 24 PW leidt tot een hogere bijstandsuitkering, te weten € 962,63 per maand, ziet de rechtbank zich gesteld voor de beantwoording van de vraag welke van deze twee bepalingen van toepassing is.
Bedoeling van de wetgever
Hoewel uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 22a PW blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de kostendelersnorm (ook) van toepassing te laten zijn op gehuwden met een niet-rechthebbende echtgenoot (zie -onder meer- TK 2013/2014, 33 801, nr. 3, p. 7) kan de rechtbank er niet aan voorbijgaan dat in art. 24 PW dwingendrechtelijk is geformuleerd dat de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt.
Rechtszekerheid
Nu toepassing van de kostendelersnorm leidt tot een verlaging van de uitkering had het, uit het oogpunt van rechtszekerheid, op de weg van de wetgever gelegen om de verplichting voor het bestuursorgaan om de lagere (kostendelers-)norm toe te passen ondubbelzinnig in de wet zelf tot uitdrukking te brengen. Nu de wetgever dat heeft nagelaten, brengt een redelijke wetsuitleg mee dat in gevallen van gehuwden, waarvan er één geen recht heeft op algemene bijstand, de norm volgend uit die van art. 24 PW van toepassing is en art. 22a lid 3 onder a PW en daarmee de kostendelersnorm (in zoverre) buiten toepassing moet worden gelaten. Dat betekent dat in het geval van belanghebbende de norm voor een alleenstaande is blijven gelden. Het college is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Aan een bespreking van de (overige) beroepsgronden van belanghebbende komt de rechtbank niet toe.
Gegrond beroep, zelf voorzien
Volgens de rechtbank is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met het bepaalde in art. 24 PW genomen en moet het worden vernietigd. Ook ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van art. 8:72 lid 3 onder b Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. Hierdoor herleeft het besluit van het college van 19 november 2014, waarbij aan belanghebbende een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande is toegekend.
Verzamelwet SZW 2016
De rechtbank tekent bij het voorgaande aan dat ten tijde van het sluiten van het onderzoek in de onderhavige zaak de Verzamelwet SZW 20164 is gepubliceerd en op grond hiervan met ingang van 1 januari 2016 art. 22a lid 3 onder a PW komt te vervallen en een gewijzigd art. 24 in werking zal treden.
Verlagen bijstand niet uitgesloten
Ter voorlichting van belanghebbende merkt de rechtbank op dat niet is uitgesloten dat het college in het kader van een beoordeling van het vanaf 1 januari 2016 aan belanghebbende toekomende recht op bijstand aanleiding zal zien de uitkering vanaf die datum (wederom) te verlagen.
Redactionele opmerking
Een mooie uitspraak van de Rechtbank die recht doet aan de situatie. Voor wat betreft de verlaging onder toepassing van art. 24 PW zoals dat luidt per 1 januari 2016, het volgende. Als de bijstand door toepassing van het nieuwe recht lager is, dan geniet belanghebbende de bescherming van het overgangsrecht gedurende zes maanden (art. 78aa PW). Die rechtsbescherming is aan de orde omdat volgens de nieuwe regels de norm van belanghebbende wordt vastgesteld op 50% van de gehuwdennorm. Het ligt in de lijn dat belanghebbende ook tegen toepassing van art. 24 PW (nieuw) opkomt. Dat wordt dan ná de zomer pas. Jammer! De geïnteresseerde lezer wijs ik op een eerder blog over de niet-rechthebbende partner en bijstand.
©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies
Pingback: Best gelezen en Series – Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies
Pingback: Niet-rechthebbende partner en bijstand – Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies