Er zijn nog vier uitspraken te noemen van rechtbanken over toepassing van de kostendelersnom. Het valt mij op dat er weinig beroepszaken meer zijn die gaan over de commerciële prijs (bewijslast en de hoogte). Dat zou je namelijk wel verwachten. Vooralsnog blijven verzoeken aan de voorzieningenrechter van Raad om een voorlopige voorziening te treffen ook nog uit. Wie weet komt het nog. Naar de uitspraken.
1. Rechtbank Noord-Holland (RBNHO:2016:1534)
De Svb beëindigt de AIO-aanvulling per 1 juli 2015 omdat kostendelersnorm van toepassing is op belanghebbende. Belanghebbende ontvangt sinds juli 2009 een AOW-pensioen. Omdat zij een aantal jaar in Suriname heeft gewoond, ontvangt zij 70% van het volledige pensioen voor een alleenstaande. Naast haar AOW-pensioen ontvangt zij een AIO-aanvulling. Haar zoon woont sinds 2014 bij haar om haar te verzorgen.
Belanghebbende voert tegen de beëindiging van haar AIO-aanvulling aan dat de Svb op basis van onjuiste uitgangspunten en met een onjuiste rekenmethode de kostendelersnorm heeft toegepast. De Svb neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat zij een kostenvoordeel heeft van € 300 (het bedrag dat zij wordt gekort) door kosten met haar zoon te delen. De belastingdienst heeft vanwege het samenwonen met haar zoon de huurtoeslag al verlaagd, zodat op deze wijze al rekening is gehouden met het delen van de woonlasten. De Svb houdt daar ten onrechte geen rekening mee. In bezwaar rekent belanghebbende met stukken voor dat haar maximale voordeel € 75,63 per maand is. Haar zoon is inmiddels ook gekort op zijn IOAW-uitkering. Volgens haar draagt de Svb de bewijslast voor het door hem gestelde kostenvoordeel. Door meer op de uitkering(en) te korten dan het daadwerkelijk kostenvoordeel bedraagt, pleegt de overheid diefstal.
Verder gaat de Svb volgens haar ten onrechte uit van de bijstandsnorm voor gehuwden en samenwonenden. Zij en haar zoon zijn niet gehuwd en zij hebben geen wettelijke zorgplicht voor elkaar. De Svb betrekt ook ten onrechte het AOW-pensioen van haar bij de berekening. Door de kostendelersnorm op het gehele inkomen toe te passen wordt zij 100% gekort op haar AIO-aanvulling, terwijl voor andere bijstandsuitkeringen een korting van 30% van toepassing zou zijn. Voor de AOW is invoering van de kostendelersnorm bovendien uitgesteld, zodat sprake is van rechtsongelijkheid tussen AOW’ers met en zonder een AIO-aanvulling. Tot slot stelt belanghebbende dat het toepassen van de kostendelersnorm ertoe leidt dat zij en haar zoon gestraft worden voor het samenwonen en dat zij daarom:
- weer apart zullen moeten gaan wonen;
- zij beiden dan weer huurtoeslag krijgen; en
- zij gebruik zal moeten maken van huishoudelijke hulp en thuiszorg van de gemeente.
Hiermee zullen de overheidskosten toenemen, aldus belanghebbende.
De Svb voert hiertegen aan dat de wijze van de berekening van de kostendelersnorm in de PW dwingendrechtelijk aan de Svb is voorgeschreven. De Svb heeft niet de mogelijkheid om rekening te houden met het werkelijke kostenvoordeel van belanghebbende, maar moet een vaste norm toepassen. De wetgever heeft voor een vaste norm gekozen in verband met het betaalbaar houden van het bijstandssysteem. De Svb moet ook alle inkomsten van haar bij de berekening te betrekken, inclusief haar AOW. Omdat de AOW verder een andere regeling betreft met een ander uitgangspunt, een opbouwverzekering voor een minimum inkomensvoorziening, dan de AIO, een bodemvoorziening, is er ook geen sprake van rechtsongelijkheid tussen AOW-ers met en zonder AIO-aanvulling.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende samen met haar zoon haar hoofdverblijf heeft in dezelfde woning en dat daarmee sprake is van een situatie als bedoeld in art. 22a lid 1 PW. Verder is geen sprake van één van de uitzonderingen als bedoeld in het derde en vierde lid van dat artikel. Art 22a PW schrijft de Svb dwingendrechtelijk voor om, in een geval als dat van belanghebbende, uit te gaan van de norm voor gehuwden. Dat zij en haar zoon niet getrouwd zijn, maakt dat niet anders. Het gaat om het bedrag dat die norm vertegenwoordigt. Het toepassen van deze norm leidt er ook niet toe dat zij en haar zoon de juridische status van gehuwden krijgen zoals de gemachtigde ter zitting stelt. Bij toepassing van de kostendelersnorm heeft de Svb verder geen ruimte om rekening te houden met de daadwerkelijk door haar en haar zoon gedeelde kosten. In de MvT bij de invoering van de kostendelersnorm is verder uitdrukkelijk vermeld dat de kostendelersnorm ook geldt voor ouders die samenwonen met een meerderjarig kind, waarbij bij één van beiden sprake is van een zorgbehoefte (zie TK 2013/14, 33 801, nr. 3, onder paragraaf 1.4).
De wetgever heeft aldus uitdrukkelijk situaties zoals die van eiseres en haar zoon meegewogen en voorts ook expliciet gekozen voor de invoering van een forfaitaire (vaste) norm. De Svb heeft dan ook geen ruimte om een andere afweging bij zijn besluit te maken. Het beëindigen van de huurtoeslag van belanghebbende door de belastingdienst is eveneens een omstandigheid die de Svb niet in aanmerking kan nemen. Dat het gevolg van invoering van deze kostendelersnorm ertoe leidt dat zij en haar zoon zich gestraft voelen en mogelijk weer apart gaan wonen, wat (mogelijk) tot meer kosten ten laste van de algemene middelen kan leiden, zijn evenmin gevolgen die de Svb bij zijn besluit kan betrekken.
De Svb betrekt verder op de juiste wijze de AOW-inkomsten bij zijn beoordeling. Van een verschil met andere bijstandsgerechtigden is geen sprake, omdat bij iedere bijstandsgerechtigde waarbij de kostendelersnorm moet worden toegepast, het inkomen moet worden meegerekend, ongeacht of dit bestaat uit volledige bijstand of aanvullende bijstand en andere inkomsten. De door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling met AOW-gerechtigden doet zich ook niet voor, reeds omdat van gelijke gevallen geen sprake is. Een AOW-gerechtigde met een volledig AOW-pensioen is niet gelijk te stellen met een AOW-gerechtigde die, zoals belanghebbende, wegens een aantal niet verzekerde jaren een gekort AOW-pensioen ontvangt (zie bijvoorbeeld CRVB:2014:3109).
Belanghebbende betoogt verder nog dat de 30% korting op haar AOW-pensioen omdat zij in Suriname woonde onrechtmatig is, omdat Suriname destijds nog tot het Koninkrijk der Nederlanden behoorde. De rechtbank stelt vast dat deze korting wegens niet verzekerde jaren niet in deze zaak aan de orde is omdat de Svb daarover al eerder een besluit heeft genomen. Deze stelling kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank wijst belanghebbende daarbij nog op vaste jurisprudentie van de Raad waaruit volgt dat het woonachtig zijn in Suriname vóór de onafhankelijkheid, niet meebrengt dat hiermee volledig recht op AOW is ontstaan (zie bijvoorbeeld CRVB:2013:CA1940 en CRVB:2015:2023).
2. Rechtbank Gelderland (RBGEL:2016:817)
Belanghebbende ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat met haar drie kinderen ingeschreven op hetzelfde adres. Eén van haar kinderen is geboren op 21 november 1993 en was op 1 juli 2015 21 jaar. Deze zoon heeft een Wajong-uitkering van € 680 per maand. Het college stelt zich op het standpunt dat de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 voor haar gaat gelden. Deze norm is op haar van toepassing aangezien zij het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als haar – thans 22 jarige – zoon. Volgens het college is hij verplicht de kostendelersnorm op haar toe te passen en biedt de wet geen mogelijkheid om voor haar een uitzondering te maken.
Belanghebbende heeft volgens het college in ieder geval geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niet zou mogen worden overgegaan tot toepassing van kostendelersnorm. Het college wijst in het bestreden besluit in dat verband nog op het feit dat het inkomen van haar en de zoon samen, als belanghebbende de toeslag bij de Belastingdienst aanvraagt, 120% van het minimumloon bedraagt.
Belanghebbende voert aan dat er zeer bijzondere omstandigheden zijn die een onverkorte toepassing van de kostendelersnorm in de weg staan. Deze hebben te maken met de situatie van haar zoon. Door de verlaging van de bijstand zal hij zelfstandig willen gaan wonen en ontsporen. Zij is dan ook van mening dat de kostendelersnorm daarom (nog) niet moet worden toegepast.
De rechtbank is van oordeel dat het college de hoogte van de bijstand aan de hand van art. 22a lid 1 PW juist heeft berekend. Art. 22a PW schrijft het college dwingend voor in welke gevallen en op welke wijze de kostendelersnorm moet worden toegepast. Uitzonderingen daarop zijn opgenomen in de leden drie en vier van die bepaling. Het beroep van belanghebbende op de sociaal-maatschappelijke positie van haar zoon en de mogelijke gevolgen van een verlaging van de bijstand vallen niet onder die uitzonderingen. De tekst van art. 22a PW biedt het college geen beleidsvrijheid. De MvT bij art. 22a PW (TK 2013/14, 33 801, nr. 3) geeft daarvoor ook geen aanknopingspunt. Uit pag. 6 en 7 van de MvT komt duidelijk naar voren dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op zorgverlenende en zorgbehoevende familieleden.
3. Rechtbank Gelderland (RBGEL:2015:7374)
Belanghebbende ontvangt sedert 26 augustus 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat samen met haar broer ingeschreven op hetzelfde adres. Het college stelt zich op het standpunt dat de kostendelersnorm ingevolge de PW met ingang van 1 juli 2015 voor haar gaat gelden omdat zij het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als haar broer.
Het college geeft aan dat hij verplicht is de kostendelersnorm op haar toe te passen en dat de wet geen mogelijkheid biedt voor haar een uitzondering te maken. Hij heeft er daarbij op gewezen dat in de MvT bij de wet expliciet is aangegeven dat de kostendelersnorm ook van toepassing is op personen die samenwonen met een broer of zus, waarbij een van beiden behoefte heeft aan zorg (TK 2013/2014, nr. 3, p. 6).
Belanghebbende voert aan dat zij door de kostendelersnorm in financiële problemen geraakt, aangezien zij hoge zorgkosten heeft. Zij lijdt aan posttraumatische dystrofie en is geheel afhankelijk van haar broer door haar zorgbehoefte. Door de kostendelersnorm kan zij de noodzakelijke (medische) kosten niet meer betalen. De wetgever heeft verzuimd bij de invoering van de kostendelersnorm een uitzondering te maken voor mensen die zorgbehoevend zijn. Zij wijst op onbillijkheid van overwegende aard en het college onderbouwt waarom geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het overgangsrecht per 1 juli 2015 op belanghebbende de kostendelersnorm van toepassing is zoals deze is neergelegd in art. 22a lid 1 PW. De rechtbank stelt daarbij vast dat het college het recht op bijstand aan de hand van art. 22a lid 1 PW juist heeft berekend. De uitzonderingssituaties genoemd in art. 22a lid 3 en 4 PW zijn niet op belanghebbende van toepassing. Verder heeft de rechtbank – met het college – begrip voor de moeilijke situatie waarin belanghebbende en haar broer door toepassing van de kostendelersnorm komen. Art. 11 Wet algemene bepalingen schrijft echter voor dat de rechter volgens de wet recht moet spreken: de rechter mag in geen geval de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet beoordelen. Uit de MvT blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk situaties, zoals die waarin eiseres en haar broer verkeren, heeft meegewogen. Er kan derhalve niet geconcludeerd worden dat er sprake is van door de wetgever onbedoelde onbillijkheden van overwegende aard. De rechtbank is verder niet gebleken dat art. 22a PW in strijd is met een geschreven of ongeschreven hogere rechtsnorm. De conclusie kan derhalve niet anders zijn dan dat het college terecht de kostendelersnorm van toepassing heeft geacht.
4. Rechtbank Den Haag (RBDHA:2015:14140)
Belanghebbende ontvangt een uitkering ingevolge de PW. Zij woont samen met haar meerderjarige zus op hetzelfde adres. Het college verlaagt de uitkering met ingang van 1 juli 2015 met toepassing van de kostendelersnorm en handhaaft dat besluit in bezwaar. Daaraan ligt ten grondslag dat op de situatie van belanghebbende de kostendelersnorm zoals bedoeld in art. 22a lid 1 PW van toepassing is, omdat zij met haar meerderjarige zus in dezelfde woning woont en zij beiden kosten met elkaar kunnen delen.
Belanghebbende voert in beroep aan dat zij vanwege haar medische conditie (hersenletsel) vrijwel dag en nacht hulp nodig heeft en dat haar zuster daarom in haar woning verblijft en hier ook staat ingeschreven. Zij ontvangt zorg op maat ingevolge de Wmo 2015. Die zorg wordt geleverd door haar zuster die tevens is aangesteld als bewindvoerder. Het college maakt, door uitvoering te geven aan de PW zonder rekening te houden met deze bijzondere en specifieke omstandigheden van belanghebbende, misbruik van zijn bevoegdheid, dan wel handelt in strijd met art. 11 Grondwet (Gw) en de art. 2 en 25 EVRM. Zij wordt beperkt in haar keuze zich te laten verzorgen door haar zuster, nu die keuze leidt tot een korting op haar uitkering van 50% van het wettelijk minimumloon. Daarnaast maakt onverkorte toepassing van de PW inbreuk op het recht op family life (art. 8 EVRM). Door de terugval in inkomen zal haar zuster de woning moeten verlaten. Belanghebbende beroept zich op de redelijkheid en billijkheid en de mogelijkheid van het college om van zijn beleid af te wijken. Zij is geheel afhankelijk van een uitkering en daarom heeft het bestreden besluit voor haar onevenredige financiële gevolgen.
Het college stelt zich op het standpunt dat de wet geen uitzondering maakt voor situaties waarbij samenwoning van familieleden het gevolg is van een zorgbehoefte van één van de familieleden. Art. 22a PW is geen ongerechtvaardigde inbreuk op de art. 2 en 8 EVRM, aldus het college. Belanghebbende betwist niet dat de kostendelersnorm strikt genomen op haar geval van toepassing is, en ook niet dat het cpollege het kortingspercentage juist heeft berekend. Zij is alleen van mening dat het college in haar situatie van de toepassing van art. 22a PW had moeten afzien, omdat die tot onredelijke gevolgen leidt. Zo zou haar zuster vanwege de financiële gevolgen van de toepassing van de kostendelersnorm niet langer bij haar kunnen blijven wonen, hetgeen in strijd is met het recht op family life.
Dit betoog van belanghebbende slaagt niet. Art. 8 lid 1 EVRM beoogt weliswaar het zogeheten “family life” te beschermen en staten te dwingen zich te onthouden van inmenging daarop, maar hier staat tegenover dat ingevolge art. 8 lid 2 EVRM inmenging in de uitoefening van dit recht is toegestaan, als dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het economisch welzijn van het land. De rechtbank stelt vast dat de kostendelersnorm bij wet is voorzien (art. 22a PW). Uit de wetsgeschiedenis (TK 2013/14, 33 801, nr. 3, p. 3) komt naar voren dat die bepaling in het belang van het economisch welzijn tot stand is gekomen; ter voorkoming van de situatie dat er in één huishouding door stapeling van uitkeringen het huishoudinkomen zo hoog zou worden dat daarmee meer dan alleen de noodzakelijke kosten worden gedekt. Dit betekent dat art. 22a PW geen ontoelaatbare inmenging inhoudt op het “family life” van belanghebbende en daarom niet in strijd is met art. 8 lid 1 EVRM. Zij doet ook nog een beroep op art. 2 en 25 EVRM, maar ook die beroepsgrond slaagt niet. Art. 2 EVRM verbiedt het om iemand van het leven te beroven. In welk opzicht toepassing van art. 22a PW daarmee in strijd zou zijn wordt niet nader onderbouwd. Art. 25 EVRM bevat regels met betrekking tot de gang van zaken bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Aan die bepaling kunnen burgers geen rechten ontlenen.
Belanghebbende voert ook aan dat art. 22a PW in strijd is met art. 11 Gw. Met betrekking tot dat standpunt overweegt de rechtbank dat het toetsingsverbod van art. 120 Gw en art. 11 Wet Algemene Bepalingen eraan in de weg staat dat de rechtbank art. 22a PW aan de Grondwet toetst, zodat dat standpunt van belanghebbende verder onbesproken blijft.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat art. 22a lid 1 PW het college dwingend voorschrijft in welke gevallen en op welke wijze de kostendelersnorm moet worden toegepast. Uitzonderingen daarop zijn opgenomen in de leden drie en vier van die bepaling. Voor toepassing van art. 4:84 Awb, zoals door belanghebbende bepleit, ziet de rechtbank geen rechtsgrond omdat art. 22a PW het college geen beleidsvrijheid biedt. De gemachtigde erkent dat ook ter zitting. Het college heeft voor de toepassing van de kostendelersnorm ook geen beleid vastgesteld waarvan afgeweken zou kunnen worden. Ook in de door belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden van haar geval, namelijk de bewindvoering en mantelzorg van haar zuster, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om van art. 22a lid 1 PW af te wijken. Daartoe overweegt de rechtbank dat de wetgever er in de PW bewust voor heeft gekozen, zo blijkt uit de hiervoor genoemde MvT, om voor zorg verlenende en zorgbehoevende familieleden niet langer een uitzondering te maken zoals de WWB dat voorheen deed en de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op rechthebbenden, zoals belanghebbende. Dat haar zuster tevens haar bewindvoerder en mantelzorger is kan daarom geen reden zijn om van toepassing van de kostendelersnorm af te zien. Aan de wet ligt immers ten grondslag dat ook deze personen voordelen hebben door kosten te delen. Die voordelen staan los van de redenen waarom men samenwoont, en zijn daarom ook aanwezig in geval van mantelzorg.
De kostendelersnorm is in mijn optiek een discriminerende wet.
De wet is gebaserd op twe verdieners , als je een gezin hebt waarvan alleen ëen partner verdiend wordt de niet verdienende partner gediscrimineerd omdat zij wel gezien wordt als kostwinnaar .
Het gevolg is dat een persoon extra meetelt terwijl zij niets verdiend .
Als dit gezin een ouder bij zich in heeft wonen wordt deze ouder extra gekort op haar aio uitkering.