Hoe zit het met bijstandsverlening aan personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben?
Hoofdregel inschrijving BRP verplicht
Art. 40 lid 1 PW bepaalt jegens welke gemeente recht op bijstand bestaat. Dat is de gemeente waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10 lid 1, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (CRVB:2015:4745). Het college mag zich bij het verlenen dan wel vaststellen van het recht op bijstand echter niet alleen baseren op de adresgegevens volgens de Basisregistratie Personen (BRP), het gaat om de feitelijke situatie (CRVB:2013:BY8020, CRVB:2013:1021, CRVB:2008:BD3393).
Controleerbare verifieerbare gegevens
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Immers, een aanvraag om bijstand is een begunstigend besluit waarbij de bewijslast in beginsel rust op de aanvrager (CRVB:2010:BN2458). De informatie kan zo nodig ook over de periode gaan voorafgaand aan de bijstandsaanvraag (CRVB:2016:877, CRVB:2015:459-T). De aanvrager moet in ieder geval de nodige duidelijkheid verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats (art. 17 PW). Dat zal betrokkene moeten doen met voor het college controleerbare en verifieerbare gegevens over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld (CRVB:2013:BY9068). Ook van iemand die stelt dakloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft (CRVB:2015:15).
Opschorting betaling
Is niet in geschil dat betrokkene feitelijk in de gemeente verblijft waar hij bijstand heeft aangevraagd, maar wijkt het door hem verstrekte adres af van de BRP-inschrijving, dan schort het college de betaling van de bijstand op. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld zijn feitelijke woonsituatie in overeenstemming te brengen met de inschrijving in de BRP (art. 40 lid 4 PW).
Uitzonderingen
Er kunnen uitzonderingen gelden om niet tot opschorting over te gaan (art. 40 lid 3 PW). Dat kan het geval zijn als:
- de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand;
- de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt; en
- daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
Verblijfsplaats niet (geheel) duidelijk
Het kan voor komen dat iemands verblijfsplaats niet (geheel) duidelijk is. Voor het antwoord op de vraag jegens welke gemeente recht bestaat op bijstand moet in dat kader onderscheid worden gemaakt tussen: een thuisloze dakloze en een adresloze dakloze. Veel gemeenten hanteren beleid over deze verschillen.
1. De thuisloze dakloze
Dat zijn daklozen die langdurig door een opvanginstelling worden opgevangen of een ander briefadres hebben. Denk bijvoorbeeld aan een adres bij vrienden of familie. Zij beschikken over een vast adres/domicilie als bedoeld in art. 1 Wet BRP. Er is sprake van structureel onderdak op verschillende adressen (CRVB:2014:3388).
2. De adresloze dakloze
Dat zijn zwervende daklozen, zonder vast adres/domicilie als bedoeld in art. 1 Wet BRP. Doorgaans ‘wonen‘ zij op straat. Bijstandsverlening aan deze groep wordt uitgevoerd door de aangewezen centrumgemeenten (art. 11 Besluit PW). Het is strikt genomen niet vereist om alleen in de centrumgemeente te zwerven. Maar voor het college moet wel duidelijk zijn waar iemand feitelijk verblijft. Daarvoor worden vaak zogeheten zeven-dagen-formulieren gebruikt. Daarop moeten door belanghebbende de verblijfslocaties worden ingevuld zodat het college die kan controleren (CRVB:2014:1479, CRVB:2015:176).
Regiobinding
Aangenomen wordt dat de zogeheten centrumgemeenten ‘regiobinding’ niet als toetsingscriterium mogen hanteren (vergelijk RBROT:2013:CA0079-VV over de maatschappelijke opvang). Bij de beoordeling zal de aanvrager onder meer gedurende (meestal) drie jaar voorafgaand aan het moment van aanmelding minimaal twee jaar aantoonbaar zijn of haar hoofdverblijf in de centrumgemeente of regio gehad. Dit moet blijken uit inschrijving in de BRP, of het bekend en geregistreerd zijn bij zorginstellingen. De beoordelingscriteria liggen doorgaans vast in beleidsregels. Volgens mij heeft de Raad zich nog niet uitgelaten over deze vraag.
Aangewezen gemeenten
Art. 11 van het Besluit PW bepaalt dat de bijstand aan de belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres wordt verleend door aangewezen gemeenten opgenomen in Bijlage 29xx-c van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen. Het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van zijn aanvraag bevindt verleent de bijstand, mits ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden.
Wanneer is iemand adresloos?
Iemand is adresloos als hij geen adres heeft als bedoeld in art. 1 Wet BRP heeft. Dit betekent dat hij niet beschikt over een (brief)adres:
- waar hij woont; en
- waar hij dan wel gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd overnacht; of
- waar de voor hem bestemde ‘post’ in ontvangst wordt genomen en als daar aanleiding voor is, wordt gezorgd dat de post of inlichtingen daarover bij belanghebbende terecht komen.
Thuisloze dakloze
Is iemand op basis van bovengenoemde voorwaarden geen adresloze dakloze, dan bestaat recht op bijstand jegens de gemeente van het betreffende (brief)adres. Uiteraard zal moeten worden voldaan aan de overige voorwaarden voor het recht op bijstand. In dat geval gaat het om een thuisloze dakloze. De hoogte van de bijstand kan overigens wel lager worden vastgesteld. Dit op basis van het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm voorziet door zijn woonsituatie (art. 27 PW).
Regeling voor adreslozen
Wordt echter niet voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarden, dan valt betrokkene onder de specifieke regeling voor adreslozen. Het gaat dan om een adresloze dakloze voor wie recht op bijstand bestaat jegens de daarvoor aangewezen centrumgemeente(n).
Aanvraag
Tot slot nog iets over de aanvraag. Stel betrokkene dient een aanvraag in om in aanmerking te komen voor de regeling voor daklozen. Zoals gezegd ligt het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij een (zwervend) dakloze is. Is dat niet aannemelijk, dan is het college (desgevraagd) niet gehouden om de aanvraag dan maar aan te merken als een reguliere aanvraag om algemene bijstand. Een betrokkene die aanspraak op bijstand wenst te maken, is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de daartoe strekkende aanvraag, ook in geval de betrokkene een daartoe door het college uitgereikt formulier gebruikt. Verder is het zo dat een reguliere aanvraag om algemene bijstand een andere beoordeling vergt dan bijstand voor daklozen die een zwervend bestaan leiden. Het college hoeft de aanvraag in voorkomende gevallen niet ook als een reguliere aanvraag om algemene bijstand aan te merken (CRVB:2013:CA2360).